ECLI:NL:CRVB:2022:2677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
22/1027 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de rol van verzekeringsartsen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die na een auto-ongeluk in 2016 ziek is gemeld. Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid omdat zijn klachten waren toegenomen. De verzekeringsarts concludeerde echter dat de benutbare mogelijkheden niet waren gewijzigd, met uitzondering van een nieuwe voedselallergie. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 60,47%, wat leidde tot een besluit van het Uwv dat de uitkering niet zou wijzigen.

Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat hun conclusies goed onderbouwd waren. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant juist hadden ingeschat en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.

De Raad bevestigde dat de rapporten van de verzekeringsartsen overtuigend waren en dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die aanleiding gaven tot twijfel aan de eerdere beoordelingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen werd afgewezen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak in stand bleef.

Uitspraak

22.1027 WIA

Datum uitspraak: 14 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 februari 2022, 21/1175 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. E. Schutrups heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022. Namens appellant is mr. F.M. Meis verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte vanaf 1 juni 2015 als verkoper/adviseur bij [naam B.V.]
voor 40,08 uur per week. Hij heeft zich na een auto-ongeluk in maart 2016 op 25 juli 2016 ziek gemeld. Op 3l juli 2016 is zijn dienstverband geëindigd. Het Uwv heeft appellant per
23 juli 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 63,51%. Bij besluit van 21 april 2020 heeft het Uwv appellant laten weten dat de loongerelateerde WGA-uitkering per 23 juli 2020 wordt omgezet in een
WGA-vervolguitkering.
1.2.
Op 24 januari 2020 heeft appellant het Uwv verzocht om een herbeoordeling omdat zijn klachten zijn toegenomen. Appellant heeft op 12 augustus 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 13 augustus 2020 overwogen dat hij de geclaimde toename van klachten onvoldoende kan objectiveren. Zijn conclusie is dat de benutbare mogelijkheden ten opzichte van de situatie in 2018 niet zijn gewijzigd, behalve dat nu ook sprake is van een voedselallergie. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 augustus 2020. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, geschikte functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 60,47%. Bij besluit van
31 augustus 2020 heeft het Uwv appellant geïnformeerd dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 25 augustus 2020 is afgenomen naar 60,47% en dat zijn uitkering niet wijzigt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 23 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het
bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2020 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 maart 2021 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 maart 2021. Zij hebben aangegeven dat de bezwaren van appellant en het door hem ingebrachte rapport van het Expertise Instituut, dat bestaat uit een verzekeringsgeneeskundige expertise van verzekeringsarts Van Amelsfoort en een arbeidsdeskundige expertise van arbeidsdeskundige Overduin, geen aanleiding geven om af te wijken van de conclusies van de primaire verzekeringsarts en de primaire arbeidsdeskundige.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport van 2 maart 2021 van de
verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen. De primaire verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van 12 augustus 2020 gezien en heeft een psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Zowel het rapport van de verzekeringsarts als het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geven blijk van een zorgvuldige en volledige weergave van de informatie van de huisarts en andere behandelaars van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nogmaals informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant.
2.2.
In beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 2 maart 2021 en 16 december 2021 uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd waarom hij Van Amelsfoort niet volgt in het aannemen van verdergaande beperkingen dan zijn neergelegd in de FML van 13 augustus 2020. De chiropractor heeft in de brief van 10 maart 2020 geschreven dat de reflexen C5, C6 en C7 geen bijzonderheden laten zien, evenals de sensibiliteit van de arm. Onder verwijzing naar deze brief en de brieven van 29 september 2016 en 2 november 2016 van A.L. Bartels, neuroloog bij het Ommelander Ziekenhuis Groningen en de brief van 29 september 2017 van appellants huisarts B. Arntzen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport onderbouwd waarom klachten, die voor Van Amelsfoort aanleiding zijn om verdergaande beperkingen aan te nemen, niet zijn te herleiden tot een anatomisch substraat en dus ook niet kunnen leiden tot toekenning van verdergaande beperkingen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat bij het lichamelijk onderzoek geen spieratrofie is waargenomen. Verder heeft hij erop gewezen dat Van Amelsfoort appellant weliswaar meer beperkt acht voor lopen, maar
niet heeft aangegeven waarom dat zou moeten. Ook de door Van Amelsfoort aangenomen beperkingen voor het bedienen of besturen van gevaar opleverende
machines of voertuigen kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet volgen, omdat geen
sprake is van een stoornis van het evenwichtsorgaan. De rechtbank heeft die motivering navolgbaar en overtuigend geacht.
2.3
Het in beroep ingebrachte aanvullende rapport van 7 december 2021 van Van Amelsfoort gaf de rechtbank geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische conclusies van de verzekeringsartsen. Doorslaggevend daarvoor is het rapport van 16 december 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep , waarin hij navolgbaar en overtuigend motiveert waarom hij in dat aanvullend rapport geen reden ziet zijn eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen ontbreekt, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen.
2.4.
Uitgaande van de FML van 13 augustus 2020 heeft de rechtbank niet ingezien dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn. De rechtbank wijst erop dat ook de door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige Overduin in zijn rapport van 21 januari 2021 heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct is vastgesteld als wordt uitgegaan van de FML van 13 augustus 2020.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het door de verzekeringsartsen uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig is, dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld, dat de geselecteerde functies niet passend zijn en dat ten onrechte geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd. Voorts heeft appellant verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Over de grond dat het Uwv informatie zou moeten opvragen bij de behandelde sector, heeft het Uwv herhaald dat de verzekeringsartsen de beschikking hadden over alle relevante gegevens van de behandelaars. Verder heeft appellant volgens het Uwv niet geconcretiseerd welke medische informatie zou ontbreken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten d.d. 2 maart 2021 en 16 december 2021 uiteen gezet dat voor de door Van Amelsfoort bepleite aanvullende beperkingen geen goede medische onderbouwing bestaat. Het Uwv heeft verwezen naar de in bezwaar en beroep opgestelde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
2 maart 2021 en 16 december 2021. Van Amelsfoort verwijst voor het aannemen van enkele dynamische beperkingen naar een neurologisch onderzoek uit 2016, maar gaat er aan voorbij dat bij vervolgonderzoek in 2017 geen geobjectiveerde schade aan nek of schouders is vastgesteld. In dat onderzoek uit 2017 is geconcludeerd dat sprake is van chronische tendomyogene cervicobrachialgie en spanningsklachten, na een whiplashtrauma. Er wordt niet gesproken van neurologische uitvalsverschijnselen. Verder is van belang dat Van Amelsfoort, net als het Uwv, tot de slotsom komt dat het medische beeld op de datum in geding niet wezenlijk anders is dan de situatie bij einde wachttijd in 2018. Dat Van Amelsfoort toch aanleiding ziet voor aanvullende beperkingen, waaronder een verdergaande werktijdenbeperking, is daarmee moeilijk te rijmen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 25 augustus 2020 terecht heeft vastgesteld op 60,47% en geen toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft aangenomen. Uit wat er ter zitting is besproken volgt dat het geschil zich in hoger beroep toespitst op de vraag of de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellant juist hebben ingeschat, mede gelet op wat de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Van Amelsfoort daarover heeft opgemerkt.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat hun motivering van de aangenomen beperkingen navolgbaar en overtuigend is. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid. Anders dan appellant betoogt leidt het rapport van verzekeringsarts Van Amelsfoort niet tot zodanige twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv dat een onafhankelijk deskundige moet worden ingeschakeld. Naar aanleiding van het hoger beroep wordt aanvullend nog het volgende opgemerkt.
4.3.
Uit de door appellant ingediende medische rapporten van Van Amelsfoort kan niet worden afgeleid op welke medisch objectiveerbare gegevens zijn conclusies berusten dat sprake is van extra beperkingen, zoals een werktijdenbeperking en beperkingen vanwege duizeligheid en evenwichtsproblematiek. Zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt zijn deze conclusies enkel onderbouwd door te wijzen op door appellant ervaren klachten en op een neurologisch onderzoek uit 2016 terwijl uit neurologisch onderzoek uit 2017 is gebleken dat geen sprake is van neurologische uitval. De rapporten van Van Amelsfoort bieden dan ook onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de rapporten van de verzekeringsartsen. In hoger beroep zijn verder geen nieuwe medische gegevens ingebracht die aanleiding geven voor twijfel.
4.4.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) K.M. Geerman