ECLI:NL:CRVB:2022:2674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
21/2352 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die werkzaam was als adviseur dagelijkse bankzaken, had zich op 1 oktober 2019 ziekgemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant een Ziektewet (ZW) uitkering toegekend, maar beëindigde deze per 27 januari 2020 op basis van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep die oordeelde dat appellant weer geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij op de datum in geding niet arbeidsgeschikt was. Hij voerde aan dat hij last had van verminderde eetlust, een verstoord dag- en nachtritme, en moeite met concentreren. Ter onderbouwing overhandigde hij het patiëntendossier van zijn huisarts. Het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk had gemotiveerd dat appellant per datum in geding weer geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad wees ook op het feit dat appellant op dat moment niet in behandeling was en dat er geen aanwijzingen waren voor stoornissen die zijn geschiktheid voor de functie in de weg stonden. De uitspraak werd gedaan zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21 2352 ZW

Datum uitspraak: 14 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 mei 2021, 20/4546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is werkzaam geweest als adviseur dagelijkse bankzaken voor 36 uur per week. Zijn dienstverband is op 25 juni 2019 geëindigd. Appellant heeft zich op 1 oktober 2019 ziekgemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 24 januari 2020 heeft hij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 27 januari 2020 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van adviseur dagelijkse bankzaken. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 januari 2020 de ZW-uitkering van appellant per 27 januari 2020 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant heeft gezien op de hoorzitting en de gronden van bezwaar, waaronder de gestelde vermoeidheids- en concentratieklachten, heeft meegenomen in de medische beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om aan de bevindingen en het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat appellant weer geschikt wordt geacht voor de laatst verrichte arbeid, te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij op de datum in geding niet arbeidsgeschikt was voor de laatst verrichte arbeid. Appellant heeft gesteld dat hij verminderde eetlust, een verstoorde dag- en nachtritme, moeite met concentreren en een algemeen gemis van zekerheid had. Hij heeft gesteld dat hij belemmeringen ervoer bij het concentreren, het maken van een planning, het omgaan met tijdsdruk, het verdragen van omgevingsprikkels en dat deze stoornissen niet verenigbaar zijn met de functie van adviseur dagelijkse bankzaken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant het patiëntendossier van zijn huisarts overgelegd met gegevens uit de periode 18 november 2019 tot en met 29 september 2022.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens de hoorzitting vastgesteld dat de aandacht van appellant goed te trekken en te behouden was, appellant de draad van het gesprek niet kwijtraakte, hij niet zichtbaar vermoeid was en er geen aanwijzingen waren voor stoornissen in denken, oriëntatie, waarneming, bewustzijn en/of geheugen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder van belang geacht dat appellant op dat moment niet in behandeling was en dat de behandeling die appellant rond de datum in geding volgde niet intensief was en bestond uit laagfrequente contacten bij de POHGGZ. Doorverwijzing naar de GGZ heeft niet plaatsgevonden. Er werd kortdurend slaapmedicatie gestart die appellant niet gebruikte. Met deze toelichting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat appellant per datum in geding weer geschikt moet worden geacht voor de laatst verrichte arbeid van adviseur dagelijkse bankzaken. In het patiëntendossier van de huisarts zijn geen aanknopingspunten te vinden die het andersluidende standpunt van appellant onderbouwen.
4.3.
Overweging 4.2 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M.C.G. van Dijk