ECLI:NL:CRVB:2022:2674
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling geschiktheid voor arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die werkzaam was als adviseur dagelijkse bankzaken, had zich op 1 oktober 2019 ziekgemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant een Ziektewet (ZW) uitkering toegekend, maar beëindigde deze per 27 januari 2020 op basis van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep die oordeelde dat appellant weer geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij op de datum in geding niet arbeidsgeschikt was. Hij voerde aan dat hij last had van verminderde eetlust, een verstoord dag- en nachtritme, en moeite met concentreren. Ter onderbouwing overhandigde hij het patiëntendossier van zijn huisarts. Het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk had gemotiveerd dat appellant per datum in geding weer geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad wees ook op het feit dat appellant op dat moment niet in behandeling was en dat er geen aanwijzingen waren voor stoornissen die zijn geschiktheid voor de functie in de weg stonden. De uitspraak werd gedaan zonder veroordeling in proceskosten.