ECLI:NL:CRVB:2022:2668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
22/3368 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot bijstandsverlening aan minderjarige kinderen

Op 13 december 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van verzoekster, een Syrische vrouw met twee minderjarige kinderen, die bijstand aanvroeg op grond van de Participatiewet. De verzoekster had eerder een aanvraag om bijstand ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht was afgewezen. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna verzoekster in hoger beroep ging en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster onvoldoende bewijs heeft geleverd voor een actueel financieel spoedeisend belang. Ondanks haar claim dat de verblijfsvergunning van de vader van haar kinderen was hersteld, was er geen onderbouwing van haar financiële situatie. De Raad had verzoekster eerder verzocht om objectieve en verifieerbare stukken aan te leveren, maar hierop ontving de Raad geen reactie. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen zwaarwegend belang was dat behandeling van de bodemprocedure niet kon worden afgewacht.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het verzoek kennelijk ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door K.M.P. Jacobs, in aanwezigheid van griffier J.E. Mink, en werd openbaar uitgesproken op 13 december 2022.

Uitspraak

22/3368 PW-VV
Datum uitspraak: 13 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 mei 2022, 21/4855 (aangevallen uitspraak). Op 26 oktober 2022 heeft mr. Karkache een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster heeft de Syrische nationaliteit en staat ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op een adres in de gemeente Utrecht, samen met haar twee minderjarige kinderen. Haar kinderen zijn geboren in 2015 en in 2018, beiden van Syrische nationaliteit. De vader van haar minderjarige kinderen staat op een ander adres ingeschreven in de BRP.
1.2.
Verzoekster heeft op 7 januari 2021 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. Bij besluit van 8 januari 2021 (besluit 1) heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3.
Verzoekster heeft op 19 januari 2021 namens haar minderjarige kinderen aanvragen om bijstand ingediend. Bij besluit van 28 januari 2021 (besluit 2) heeft het college aan het oudste kind bijstand toegekend vanaf 7 januari 2021. Bij besluit van 1 februari 2021 (besluit 3) heeft het college de het jongste kind ingediende aanvraag om bijstand afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 21 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat verzoekster en haar jongste kind geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland en ook niet kunnen worden gelijkgesteld met een in Nederland woonachtige Nederlander, maar het oudste kind wel. Het college heeft aan het oudste kind algemene bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en bij wijze van voorlopige voorziening verzocht te bepalen dat gedurende de behandeling van het hoger beroep bijstand wordt toegekend voor haar kinderjarige kinderen naar de juiste norm.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene we bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Verzoekster heeft aangevoerd dat de Immigratie en Naturalisatiedienst de intrekking van de verblijfsvergunning van de vader ongedaan heeft gemaakt. Dit heeft gevolgen voor de verblijfsrechtelijke status van haar minderjarige kinderen. Verzoekster ontvangt een bedrag van € 251,- voor één zoon en voor haar andere zoon is bijstand geweigerd. Het gezin van drie personen moet het daarom maandelijks stellen met een bedrag onder de armoedegrens.
4.2.1.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel financieel spoedeisend belang. Wat verzoekster hierover naar voren heeft gebracht is onvoldoende om een dergelijk belang aan te nemen. Bij brief van 18 november 2022 heeft de Raad verzoekster verzocht per ommegaande het actuele – financiële – spoedeisend belang aan te geven en te onderbouwen met objectieve en verifieerbare stukken. Het kan hierbij gaan om schulden die kunnen leiden tot dreigende huisuitzetting, het afsluiten van nutsvoorzieningen of het niet langer verzekerd zijn tegen ziektekosten. Omdat een antwoord op deze brief uitbleef, heeft de Raad verzoekster bij brief van 25 november 2022 de brief van 18 november 2022 in herinnering gebracht en verzoekster verzocht binnen één week te reageren. Ook hierop heeft de Raad geen reactie ontvangen.
4.2.2.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster en haar minderjarige kinderen zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet door hen zou kunnen worden afgewacht.
4.3.
Het verzoek is gelet op het hiervoor overwogene kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb, buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J.E. Mink