ECLI:NL:CRVB:2022:2662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
21 / 1443 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet wegens onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had een aanvraag om bijstand ingediend op 10 januari 2020, maar deze werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 25 maart 2020. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet voldoende duidelijkheid had verschaft over haar financiële situatie. Appellante ontving tot 13 november 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet en had daarnaast parttime inkomsten. Het college verzocht appellante om aanvullende informatie, waaronder bankafschriften en verklaringen over haar financiële situatie. Ondanks het indienen van enkele documenten, waaronder verklaringen van familieleden over leningen, oordeelde de Raad dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de stortingen op haar bankrekeningen betrekking hadden op leningen voor levensonderhoud. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het recht op bijstand bij de aanvrager ligt en dat deze moet aantonen dat hij of zij geen andere toereikende middelen heeft. De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan deze verplichtingen en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

21/1443 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 maart 2021, 20/5382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 6 december 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 25 oktober 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot 13 november 2019 een uitkering ingevolge de Ziektewet. Daarnaast ontving zij tot 1 februari 2020 inkomsten uit een parttime dienstverband.
1.2.
Op 10 januari 2020 heeft appellante een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend.
1.3.
In het kader van de aanvraag heeft het college appellante verscheidene malen verzocht nadere informatie te verstrekken, waaronder de afschriften van op haar naam staande bankrekeningen, een schriftelijke verklaring - met bewijsstukken - over de wijze waarop appellante voorafgaand aan haar aanvraag in de kosten van haar levensonderhoud heeft voorzien en loonoverzichten van haar werkgever. Appellante heeft een deel van de gevraagde informatie verstrekt.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 maart 2020 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen en de aan appellant verleende voorschotten teruggevorderd op de grond dat appellante een beroep kan doen op een voorliggende voorziening, namelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 25 maart 2020. In bezwaar heeft appellante nadere gegevens verstrekt, waaronder aanvullende afschriften van haar bankrekeningen. Op de door appellante overgelegde bankafschriften zijn in de periode voorafgaand aan de aanvraag en nadien opnames, contante stortingen en bijschrijvingen van derden zichtbaar. Tevens heeft appellante verklaringen van A en B, gedateerd op 6 september 2020 en 9 september 2020 overgelegd, waarin zij hebben verklaard in november 2019, december 2019 en januari 2020 geld aan appellante te hebben geleend. Ook heeft zij een schriftelijk bewijs van een op 27 februari 2020 aangegane pandlening overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 6 juli 2020 heeft het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante met ingang van 1 februari 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. De toegekende werkloosheidsuitkering is lager dan de destijds voor appellante geldende bijstandsnorm.
1.6.
Bij besluit van 11 september 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie als gevolg waarvan het recht op aanvullende bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 14 november 2019, de datum met ingang waarvan appellante bijstand wenst, tot en met 25 maart 2020, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij of zij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij of zij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin geen of ontoereikende inkomsten aanwezig zijn voor de voorziening in het levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat hij of zij geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag de lening is ontvangen. Ook moet de betrokkene aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald, en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de in 4.3 bedoelde uitzonderingssituatie zich in haar geval voordoet. De rechtbank heeft volgens appellante te weinig gewicht toegekend aan de door haar overgelegde verklaringen ter ondersteuning van haar standpunt dat zij in haar levensonderhoud heeft voorzien door middel van het aangaan van leningen met familie en een pandlening. Dat de verklaringen van de betrokken familieleden later tot stand zijn gekomen, betekent volgens haar niet dat niet aannemelijk is dat bij de betaling de afspraak is gemaakt tot terugbetaling.
4.5.
Uit de overgelegde afschriften van de ING- en ABN-AMRO-rekening van appellante blijkt dat in de te beoordelen periode diverse kasstortingen tot een totaalbedrag van ruim
€ 5.000,- hebben plaatsgevonden. Het beroep van appellante op de onder 4.3 bedoelde uitzonderingssituatie slaagt alleen al niet omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat die stortingen betrekking hebben op leningen. De verklaring van A van 6 september 2020, dat hij aan appellante op 22 november 2019, 25 december 2019, 10 januari 2020 en 30 januari 2020 contant geld heeft geleend tot een totaalbedrag van € 1.150,-, is niet onderbouwd met controleerbare stukken. Dat een deel van de stortingen betrekking heeft op leningen van A is dan ook niet aannemelijk gemaakt. Verder zit er tussen de op 27 februari 2020 aangegane pandlening van € 1.850,- en de storting van € 1.100,- op 14 maart 2020 ruim twee weken en heeft appellante ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat die storting betrekking heeft op geld van de pandlening. Voor zover appellante zich beroept op de verklaring van B van
9 september 2020, dat B op 2 december 2019 en 6 januari 2020 beide keren € 300,- aan appellante heeft geleend, kan dit beroep niet slagen, omdat die bedragen geen betrekking hebben op de hiervoor bedoelde stortingen, maar op bijschrijvingen (zonder omschrijving) van B op 3 december 2019 en 6 januari 2020.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2022.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) K.M. Geerman