Uitspraak
OVERWEGINGEN
€ 5.000,- hebben plaatsgevonden. Het beroep van appellante op de onder 4.3 bedoelde uitzonderingssituatie slaagt alleen al niet omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat die stortingen betrekking hebben op leningen. De verklaring van A van 6 september 2020, dat hij aan appellante op 22 november 2019, 25 december 2019, 10 januari 2020 en 30 januari 2020 contant geld heeft geleend tot een totaalbedrag van € 1.150,-, is niet onderbouwd met controleerbare stukken. Dat een deel van de stortingen betrekking heeft op leningen van A is dan ook niet aannemelijk gemaakt. Verder zit er tussen de op 27 februari 2020 aangegane pandlening van € 1.850,- en de storting van € 1.100,- op 14 maart 2020 ruim twee weken en heeft appellante ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat die storting betrekking heeft op geld van de pandlening. Voor zover appellante zich beroept op de verklaring van B van
9 september 2020, dat B op 2 december 2019 en 6 januari 2020 beide keren € 300,- aan appellante heeft geleend, kan dit beroep niet slagen, omdat die bedragen geen betrekking hebben op de hiervoor bedoelde stortingen, maar op bijschrijvingen (zonder omschrijving) van B op 3 december 2019 en 6 januari 2020.