ECLI:NL:CRVB:2022:2653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
21/3212 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van de ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als laborant/procesoperator werkte, had zich op 25 februari 2019 ziek gemeld vanwege klachten van een voedselvergiftiging en psychische problemen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

Tijdens een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant, rekening houdend met zijn beperkingen, in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Op basis hiervan heeft het Uwv besloten dat appellant met ingang van 25 maart 2020 geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij verzocht de Raad om een deskundige te benoemen om de medische beoordeling te toetsen. De Raad oordeelde echter dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische grondslag van het besluit van het Uwv. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.3212 ZW

Datum uitspraak: 7 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 juli 2021, 20/4431 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluis.
Het onderzoek is heropend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2022 ingediend.
Appellant heeft op 11 oktober 2022 stukken ingediend.
Het onderzoek is voortgezet op de zitting van 26 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. van Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als laborant/procesoperator voor 36,93 uur per week. Op 25 februari 2019 heeft hij zich ziek gemeld met klachten veroorzaakt door een voedselvergiftiging en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 februari 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 maart 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 februari 2020 heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen inconsistenties bevat en dat het onderzoek de conclusies kan dragen. Appellant heeft aangevoerd dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, maar hij heeft deze stellingen niet onderbouwd met medische stukken op basis waarvan kan worden getwijfeld aan de juistheid van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank ziet daarom geen reden om aan de bevindingen in dat rapport te twijfelen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de arbeidskundige bezwaar en beroep in zijn rapport, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, overtuigend heeft toegelicht dat appellant de voorbeeldfuncties kan uitoefenen zonder daarbij zijn belastbaarheid te overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is verricht. Appellant is van mening dat hij niet goed is onderzocht en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft er op gewezen dat uit de medische informatie die hij heeft ingediend blijkt dat hij al zeven jaar doorlopend psychische en lichamelijke klachten heeft, ook op de datum in geding. In dit verband heeft appellant met name gewezen op zijn duizeligheid en voetklachten. Daarom heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen om de medische kant van de beoordeling te toetsen. De voorkeur gaat uit naar een verzekeringsarts die zich over de FML kan uitspreken. Appellant heeft verder aangevoerd dat in de voorbeeldfuncties zijn lichamelijke belastbaarheid wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn goeddeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Er is geen reden om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet voldoende zorgvuldig is. De verzekeringsarts heeft appellant gezien op een spreekuur en heeft vastgesteld dat het bewegingspatroon ongestoord is. Appellant heeft ook geen specifieke lichamelijke klachten gemeld. Daarom heeft de verzekeringsarts terecht geconcludeerd dat een uitgebreider lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken tijdens een telefonisch spreekuur. Omdat appellant aangaf dat hij geen fysieke klachten had, kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep volstaan met een telefonisch spreekuur.
4.4.
Appellant heeft in bezwaar verklaard dat hij in zijn vorige werk vaak lange dagen heeft gemaakt, dat hij daar pijn aan zijn voeten aan over heeft gehouden, en dat deze pijn is opgeklaard sinds hij niet meer werkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de voetklachten van appellant niet actueel zijn en geen reden geven om beperkingen aan te nemen. Nu appellant geen medische gegevens over de voetklachten heeft overgelegd, is er geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen medische grond is voor beperkingen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid voor onjuist te houden.
4.5.
Evenmin is er aanleiding om de stelling van appellant dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn duizeligheidsklachten te onderschrijven. Appellant heeft bij het onderzoek geen melding gemaakt van duizeligheid en de verzekeringsarts heeft dergelijke klachten bij zijn onderzoek ook niet vastgesteld. Uit de nadien door appellant ingediende medische informatie komt naar voren dat de duizeligheid in 2021 is ontstaan. Dit is de reden dat appellant vanaf mei 2021 weer een ZW-uitkering ontvangt.
4.6.
Nu er geen grond is voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit zal de Raad geen deskundige benoemen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.C.G. van Dijk