ECLI:NL:CRVB:2022:2651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
22/615 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en belastbaarheid van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die als operator inpak werkzaam was, had zich op 15 juni 2020 ziek gemeld en ontving vanaf 29 juni 2020 ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv verklaarde appellant per 22 augustus 2020 hersteld, wat appellant betwistte. Hij stelde dat zijn rug- en knieklachten hem belemmerden in zijn werk en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant in staat was zijn maatgevende arbeid te verrichten en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunten, maar de Raad oordeelde dat het zorgvuldigheidsgebrek dat aanvankelijk aan het besluit kleefde, in hoger beroep was hersteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant geen recht had op ziekengeld per 23 augustus 2020. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

22.615 ZW

Datum uitspraak: 7 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
11 februari 2022, 21/596 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Alkir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere gronden van het hoger beroep en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
De Raad heeft het Uwv een vraagstelling verzonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 26 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Alkir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als operator inpak bij [werkgever B.V.] voor 38 uur per week. Appellant heeft zich op 15 juni 2020 ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant per 29 juni 2020 ziekengeld verstrekt op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft appellant bij besluit van 19 augustus 2020 per 22 augustus 2020 hersteld verklaard voor zijn eigen werk. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Appellant heeft zich vervolgens op 6 oktober 2020 met terugwerkende kracht per
23 augustus 2020 ziek gemeld wegens een toename van de rug- en knieklachten. Op
30 oktober 2020 heeft een arts in opleiding tot verzekeringsarts appellant telefonisch gesproken. Deze arts vond een fysiek spreekuur gezien de fysieke klachten van appellant aangewezen en heeft appellant opgeroepen op een spreekuur te verschijnen. Omdat appellant niet is verschenen, heeft deze arts op basis van dossierstudie vastgesteld dat appellant per datum ziekmelding van 23 augustus 2020 geschikt is voor de laatst verrichte arbeid in de functie van operator inpak. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2020 vastgesteld dat appellant geen recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2021 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gesproken, maar geen lichamelijk onderzoek verricht.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies die daaruit zijn getrokken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij is van belang geacht dat appellant in beroep geen informatie van een behandelend arts heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij ten aanzien van zijn rug- en knieklachten meer beperkt is dan is aangenomen. Het door appellant
overgelegde medisch advies van H.J.M. van der Planken van 19 mei 2021 maakt dit oordeel niet anders. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat voor de rug- en knieklachten een medische objectivering ontbreekt en dat appellant normaal belastbaar is. De rechtbank heeft deze arts gevolgd in het gemotiveerde oordeel dat uit de werkomschrijving van de maatgevende functie niet blijkt dat appellant frequent zwaar moest dragen, tillen, duwen en trekken. Geen reden is gezien hieraan te twijfelen. De rechtbank heeft de eigen opvatting van appellant over zijn arbeidsmogelijkheden niet doorslaggevend geacht. Geconcludeerd is dat het Uwv op juiste gronden appellant per 23 augustus 2020 ziekengeld heeft geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is nu er geen lichamelijk onderzoek is verricht en zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant handhaaft voorts zijn standpunt dat hij ten onrechte in staat is geacht zijn arbeid te verrichten. Het werk was lichamelijk zwaar en te belastend, omdat hij veel moest staan en elke anderhalf uur een rol folie van circa 18 kg in een machine moest inschuiven. Verwezen is naar het in beroep ingebrachte medisch adviesrapport van verzekeringsarts Van der Planken. Deze arts bevestigt dat de arbeid van appellant fysiek zwaar is en hij betwijfelt of appellant dat zou kunnen doen. Nu appellant zijn arbeid niet kan verrichten is hem ten onrechte ziekengeld geweigerd. Appellant verzoekt om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de niet ontvangen uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden, nu appellant niet lichamelijk is onderzocht door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft om die reden appellant op
19 augustus 2022 alsnog lichamelijk onderzocht. Partijen hebben ter zitting laten weten dat hiermee het zorgvuldigheidsgebrek bij de besluitvorming in bezwaar in hoger beroep is hersteld.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de
juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft voldoende gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen informatie ingebracht die aanknopingspunten biedt het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. Het door hem in beroep ingebrachte medisch advies van verzekeringsarts Van der Planken geeft ook de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat hij in staat is zijn maatgevende arbeid te verrichten. Van der Planken, die appellant overigens zelf niet heeft gesproken en onderzocht, heeft evenmin een objectiverende verklaring gevonden voor de klachten van appellant. Voorts heeft hij zijn constatering dat er hooguit beperkingen zijn voor frequent zwaar dragen tillen, duwen en trekken niet met medisch objectieve gegevens onderbouwd. Verder kan uit zijn opmerking dat het “bij een arbeidsdeskundige ziektewetbeoordeling dan nog maar de vraag is of cliënt daarmee zijn eigen werk als operator inpak weer goed zou kunnen doen, omdat dat aannemelijk fysiek zwaar werk inhoudt” niet worden geconcludeerd dat het eigen werk voor appellant te zwaar is en hij daarvoor ongeschikt is.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien in het rapport van 22 juni 2021 toegelicht dat frequent zwaar dragen, tillen, duwen en trekken in de maatgevende arbeid niet voorkomt. Dat appellant elke anderhalf tot twee uur een rol de machine in moet tillen wordt niet als frequente handeling gezien. Daarbij heeft appellant op 29 januari 2020 tegenover de verzekeringsarts bezwaar en beroep verklaard met deze handeling geen moeite te hebben gehad. Gezien het voorgaande wordt geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat appellant te volgen in zijn standpunt dat zijn belastbaarheid wordt overschreden in zijn maatgevende arbeid.
4.5.
De rechtbank heeft daarom terecht het Uwv gevolgd in de conclusie dat appellant op de datum in geding in staat kan worden geacht de maatgevende arbeid te verrichten en daarom per 23 augustus 2020 geen recht heeft op ziekengeld.
5. Zoals onder 4.2 beschreven kleefde aanvankelijk een zorgvuldigheidsgebrek aan het bestreden besluit. Dit zorgvuldigheidsgebrek is in hoger beroep hersteld en zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd. Aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd. Omdat de weigering van het recht op ziekengeld in stand blijft, wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 3.036;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) S.C. Scholten