In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, een ambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst, was door de staatssecretaris van Financiën disciplinair bestraft wegens plichtsverzuim en had een terugvordering van vergoedingen voor woon-werkverkeer ontvangen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van plichtsverzuim, omdat de appellant de regelgeving niet onjuist had toegepast en zijn aanvragen voor vergoedingen correct had ingediend. De staatssecretaris had de appellant een schriftelijke berisping opgelegd en zijn bezoldiging verlaagd, maar de Raad vernietigde deze besluiten. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet bevoegd was om een disciplinaire straf op te leggen en dat de terugvordering van € 3.732,61 onterecht was. De Raad droeg de staatssecretaris op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak. De proceskosten van de appellant werden vergoed door de staatssecretaris, tot een totaalbedrag van € 4.118,-.