ECLI:NL:CRVB:2022:2635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
21/3227 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling aanvraag aanvullende beurs en toepassing hardheidsclausule in studiefinanciering

In deze zaak heeft appellant op 29 juli 2020 een aanvraag voor een aanvullende beurs ingediend, die betrekking heeft op het studiejaar 2019-2020. De aanvraag werd goedgekeurd met ingang van september 2019, maar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft de aanvraag voor de periode na oktober 2019 afgewezen, omdat appellant onder het nieuwe stelsel van studiefinanciering valt. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat een verhoging van studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 niet kan worden toegekend voor een periode voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend.

Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank zijn beroepsgronden onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd en dat hij door persoonlijke tegenslagen niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de minister terecht heeft geweigerd om de hardheidsclausule toe te passen. De omstandigheden die appellant aanvoert, zoals ziekte en overlijden van familieleden, zijn volgens de minister niet zodanig dat ze een overmachtssituatie vormen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de informatievoorziening over studiefinanciering voldoende was en dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het vergaren van informatie over zijn rechten.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21/3227 WSF
Datum uitspraak: 7 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 augustus 2021, 20/9106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van Tol-Macharoblishvili, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aangevraagd met ingang van oktober 2015. Deze is hem – conform zijn verzoek – toegekend in de vorm van een lening ter hoogte van € 0,00 en een studentenreisproduct.
1.2.
Op 29 juli 2020 heeft appellant een verzoek wijziging studiefinanciering ingediend. Dit betreft de aanvraag van een aanvullende beurs. Deze is over de maand september 2019 toegekend bij besluit van diezelfde datum. Het bedrag is op € 0,00 vastgesteld omdat de gegevens van de ouders nog niet bekend zijn. Voor de periode vanaf oktober 2019 is het verzoek afgewezen, omdat appellant onder het nieuwe stelsel van studiefinanciering valt.
1.3.
Bij besluit van 11 augustus 2020 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat het bedrag van de aanvullende beurs voor de maand september 2019 is vastgesteld op € 194,28.
1.4.
Bij besluit van 1 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 29 juli 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat een verhoging van studiefinanciering op grond van artikel 3.21 van de Wsf 2000 niet wordt toegekend voor een periode voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend.
Vast staat dat appellant zijn aanvraag om een aanvullende beurs op 29 juli 2020 heeft ingediend. Omdat deze aanvraag in het studiejaar 2019-2020 is ingediend, is terecht met ingang van september 2019 een aanvullende beurs toegekend. Wat appellant heeft aangevoerd als reden waarom hij niet eerder een aanvullende beurs heeft aangevraagd – te weten ziekte en overlijden van diverse familieleden – betreft volgens de minister omstandigheden in het leven die inherent zijn aan het leven zelf. Hoewel ze enorm verdrietig zijn, zijn deze gebeurtenissen volgens de minister niet zodanig dat er sprake is van een overmacht situatie waarin het voor appellant onmogelijk was zijn belangen te behartigen. De rechtbank kan dit standpunt volgen. Deze omstandigheden kunnen niet tot een geslaagd beroep op de hardheidsclausule leiden.
Appellant heeft gesteld niet op de hoogte te zijn geweest van de regels over de aanvullende beurs en dat de website van DUO onduidelijk was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister terecht aangegeven dat de student zelf verantwoordelijk is voor het vergaren van informatie met betrekking tot zijn recht op studiefinanciering. De informatie is vrij toegankelijk te vinden op de website van DUO. Dat DUO de website volgens appellant heeft aangepast naar aanleiding van een rapport van het CPB, kan niet tot ander oordeel leiden. De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht opgemerkt dat de informatievoorziening destijds van voldoende niveau was en dat die dat nu ook is. Dat de website is aangepast, maakt nog niet dat de informatievoorziening destijds niet voldoende zou zijn geweest.
3. Appellant heeft voor de gronden van zijn hoger beroep in grote lijnen verwezen naar zijn bezwaarschrift en het bij de rechtbank ingediende beroepschrift. Hij heeft gesteld dat de rechtbank zijn beroepsgronden onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd. De algemene informatiebrief en een verwijzing naar de website zijn volgens appellant onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de minister zorgvuldig heeft gehandeld. Door tegenslagen heeft hij niet zelf voldoende onderzoek kunnen doen naar zijn mogelijke recht op een aanvullende beurs. In dit verband heeft hij opnieuw verwezen naar een bij het bezwaarschrift meegestuurde ‘Tijdlijn’ waarop de gebeurtenissen zijn vermeld die hem in de periode september 2015 tot december 2019 persoonlijk hebben getroffen. Tot slot heeft hij gesteld dat de minister aanleiding had moeten zien de hardheidsclausule toe te passen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft de beroepsgronden gewogen en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.
Uit wat appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep naar voren heeft gebracht volgt dat hij al ten tijde van zijn eerste aanvraag om studiefinanciering op de hoogte was van de invloed van het ouderlijk inkomen op de hoogte van de aanvullende beurs. Zijn stelling dat de algemene informatiebrief en de informatie op de website onvoldoende voorlichting bevatten over de mogelijkheid van het aanvragen van een aanvullende beurs en dat hij daar daarom van heeft afgezien, wordt om deze reden niet gevolgd. Mede gelet op de kennis bij appellant was het doen van nader onderzoek voorafgaand aan een aanvraag ook niet nodig. Appellant had bovendien ook zonder dat nadere onderzoek een aanvraag kunnen indienen, juist toen zich in de familiesfeer ingrijpende gebeurtenissen hadden voorgedaan met – in 2016 en 2017 – forse financiële gevolgen. Dat appellant niet eerder dan in de zomer van 2020 tot het indienen van een nieuwe aanvraag in staat was, is niet gebleken. De afwijzing van de aanvraag om niet met terugwerkende kracht voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend een aanvullende beurs toe te kennen is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Voor toepassing van de hardheidsclausule hoefde de minister in de aangevoerde omstandigheden geen aanleiding te zien.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S.S. Blok