ECLI:NL:CRVB:2022:2635
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling aanvraag aanvullende beurs en toepassing hardheidsclausule in studiefinanciering
In deze zaak heeft appellant op 29 juli 2020 een aanvraag voor een aanvullende beurs ingediend, die betrekking heeft op het studiejaar 2019-2020. De aanvraag werd goedgekeurd met ingang van september 2019, maar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft de aanvraag voor de periode na oktober 2019 afgewezen, omdat appellant onder het nieuwe stelsel van studiefinanciering valt. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat een verhoging van studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 niet kan worden toegekend voor een periode voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank zijn beroepsgronden onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd en dat hij door persoonlijke tegenslagen niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de minister terecht heeft geweigerd om de hardheidsclausule toe te passen. De omstandigheden die appellant aanvoert, zoals ziekte en overlijden van familieleden, zijn volgens de minister niet zodanig dat ze een overmachtssituatie vormen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de informatievoorziening over studiefinanciering voldoende was en dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het vergaren van informatie over zijn rechten.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.