ECLI:NL:CRVB:2022:263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
21/3684 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoeker die een aanvraag om algemene bijstand heeft ingediend op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Leusden, omdat het bedrijf van de verzoeker niet levensvatbaar werd geacht. Het college had zich laten adviseren door BTB, dat concludeerde dat de inkomsten uit de onderneming in 2021 niet op een noodzakelijk niveau zouden komen. De verzoeker heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college ten onrechte het advies van BTB aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd en dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de zorgvuldigheid en inhoud van dit advies.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bedrijf levensvatbaar is. De voorzieningenrechter heeft daarbij de relevante juridische bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht genomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college gerechtigd was om zich te baseren op het advies van BTB, tenzij er concrete redenen waren om aan de zorgvuldigheid van dat advies te twijfelen. De verzoeker heeft niet kunnen aantonen dat zijn bedrijf in staat zou zijn om een toereikend inkomen te genereren, en de voorzieningenrechter heeft de beroepsgronden van de verzoeker verworpen. Uiteindelijk werd het hoger beroep afgewezen en het verzoek om een voorlopige voorziening werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

21.3889 BBZ-VV, 21/3684 BBZ

Datum uitspraak: 7 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2021, 21/2545 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 3 november 2021
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Leusden (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. R.N. van der Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Ham. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H. de Vos en M. Tuinhout.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker exploiteert vanaf 1 januari 2019 een bedrijf, samen met zijn echtgenote (X) in een vennootschap onder firma (bedrijf). Het bedrijf richt zich met name op vastgoedfotografie.
1.2.
Het college heeft verzoeker en X over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020 algemene bijstand toegekend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) naar de norm voor gehuwden.
1.3.
Verzoeker en X hebben op 10 december 2020 een aanvraag om verlenging van de algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 ingediend.
1.4.
De aanvraag is namens het college behandeld door het Team Zelfstandigen van de gemeente Amersfoort (Team Zelfstandigen). Het Team Zelfstandigen heeft BTBedrijfsadvies (BTB) verzocht om advies uit te brengen over de door verzoeker en X ingediende aanvraag.
1.5.
Op 7 januari 2021 heeft BTB een advies aan het Team Zelfstandigen (advies) uitgebracht en geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
1.6.
Bij besluit van 11 januari 2021 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het advies.
1.7.
Naar aanleiding van het bezwaar van verzoeker en X heeft BTB het advies nader toegelicht.
1.8.
Bij besluit van 11 mei 2021 heeft het college het bezwaar van verzoeker en X ongegrond verklaard.
1.9.
Naar aanleiding van het beroep van verzoeker en X heeft BTB het advies opnieuw nader toegelicht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft verzoeker zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om een voorlopige voorziening.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
Verzoeker heeft, gelet op het verhandelde ter zitting, een spoedeisend belang bij zijn verzoek. In dit geval doet zich voorts de onder 4.2 bedoelde situatie voor.
4.4.
Tussen partijen is alleen in geschil of het bedrijf levensvatbaar is in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004. Omdat het hier gaat om een aanvraag, rust de bewijslast van levensvatbaarheid naar vaste rechtspraak op verzoeker. Zie de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
4.5.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.6.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Zie bijvoorbeeld de in 4.4 genoemde uitspraak van 18 december 2018.
4.7.
Een bijstandverlenende instantie is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als BTB. Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van BTB, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.8.1.
Verzoeker heeft aangevoerd dat sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid en inhoud van het advies. In de door verzoeker aangeleverde voorlopige cijfers over 2020 is een positieve omzet- en resultaatontwikkeling zichtbaar. Omdat de coronacrisis invloed heeft gehad op de omzet van het bedrijf in 2020 uit de zakelijke vastgoedbranche hebben de resultaten in 2020 beperkte waarde voor de verwachtingen in 2021. In het advies wordt geen rekening gehouden met de plannen van X om in 2021 tegen betaling huishoudelijke werkzaamheden te gaan verrichten en met verzoekers plannen om in Mexico een aantal opdrachten te doen.
4.8.2.
In het advies is gemotiveerd beargumenteerd waarom niet aannemelijk is dat de inkomsten uit onderneming in 2021 op een noodzakelijk niveau zullen komen. In het advies is in aanmerking genomen de bedrijfsontwikkeling in de periode van januari 2019 tot en met december 2020, het ontbreken van een onderbouwde begroting voor 2021 en het ontbreken van in omvang substantiële opdrachten. In het advies is in ogenschouw genomen dat de omzetten in 2019 en 2020 aanmerkelijk lager zijn dan noodzakelijk om tot een toereikend inkomen te komen. Verzoeker en X zijn er in 2020 ook niet in geslaagd neveninkomsten te krijgen, bijvoorbeeld uit een (parttime) loondienstverband. Mede hierdoor is het inkomen in 2020 te laag gebleven. De in 2020 gerealiseerde omzet komt voor ongeveer 87% via één opdrachtgever. Dat verzoeker sterk afhankelijk is van één opdrachtgever is een groot risico voor de continuïteit. Op basis van de door verzoeker genoemde opdrachten in januari 2021 van deze opdrachtgever en in februari 2021 in Mexico zal de omzetdoelstelling van verzoeker van (gemiddeld) € 1.850,- per maand in die maanden naar verwachting niet worden gehaald. Op basis van de plannen, de gegeven toelichting en de niet goed onderbouwde omzetverwachting van verzoeker moet worden getwijfeld aan de haalbaarheid van de aangeleverde omzetbegroting voor 2021.
4.8.3.
In de door verzoeker in 4.8.1 genoemde omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. Dat de omzet en het resultaat van het bedrijf in 2020 volgens de door verzoeker overgelegde voorlopige jaarcijfers zijn gestegen ten opzichte van 2019 laat onverlet dat ook in 2020 zowel de omzet als het resultaat nog steeds verre van toereikend waren voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Daarbij is van belang dat verzoeker en X in 2020 geen inkomsten buiten het bedrijf hebben gegenereerd waarmee zij die onvoldoende bedrijfsresultaten hebben kunnen compenseren. Hoewel de coronacrisis, zoals BTB ook heeft onderkend, mogelijk een negatieve invloed heeft gehad op de bedrijfsresultaten in 2020, heeft verzoeker niet onderbouwd dat in 2021 met het bedrijf en de door X te verrichten werkzaamheden wel een toereikend inkomen zou kunnen worden genoten. Anders dan verzoeker heeft aangevoerd, is in het advies rekening gehouden met de plannen van X om in 2021 tegen betaling huishoudelijk werk te gaan verrichten. BTB heeft in het advies een e-mailbericht van 28 december 2021 geciteerd, waarin verzoeker zijn verwachtingen over de door X te verrichten werkzaamheden in 2021 heeft toegelicht. BTB heeft vervolgens in het advies vermeld dat op basis van de plannen, de gegeven toelichting en de niet goed onderbouwde omzet van verzoeker moet worden getwijfeld aan de haalbaarheid van de aangeleverde omzetbegroting voor 2021. Dat het advies geen gewag maakt van de plannen van verzoeker om een aantal opdrachten in Mexico te doen, brengt geen twijfel over de zorgvuldigheid van de totstandkoming en de inhoud van dat advies met zich. Die plannen zijn namelijk uitsluitend gestoeld op eigen verwachtingen van verzoeker. Louter eigen verwachtingen van verzoeker over de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf vormen onvoldoende basis voor het toekennen van algemene bijstand. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bedrijf levensvatbaar is.
4.8.4.
Uit 4.8.2 en 4.8.3 volgt dat de in 4.8.1 genoemde beroepsgrond niet slaagt.
4.9.1.
Verzoeker heeft ook aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgrond dat het bedrijf lage tarieven hanteert onbesproken heeft gelaten. BTB en het college hebben volgens verzoeker bij de conclusie over de levensvatbaarheid van het bedrijf ten onrechte betrokken dat het bedrijf lage tarieven hanteert.
4.9.2.
Deze beroepsgrond behoeft geen bespreking, omdat al uit 4.8.4 volgt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf levensvatbaar is.
4.10.1.
Verzoeker heeft verder aangevoerd dat, nu dient te worden uitgegaan van de situatie ten tijde van het besluit van 11 januari 2021, de rechtbank ten onrechte de jaarcijfers over 2020 in het definitieve jaarrapport van 25 juni 2021 en het daadwerkelijk in 2021 gegenereerde inkomen in de beoordeling heeft betrokken. Voorts heeft de rechtbank volgens verzoeker ten onrechte betekenis toegekend aan het feit dat appellant de activiteiten niet heeft uitgebreid naar de particuliere vastgoedmarkt, nu het advies daar niet op was gebaseerd.
4.10.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals volgt uit 4.7 staat ter beoordeling of het college bij de besluitvorming mocht uitgaan van het advies. De bespreking van de rechtbank van de in 4.10.1 weergegeven omstandigheden vond plaats in het kader van de beoordeling van de door verzoeker en X tegen het bestreden besluit gerichte beroepsgronden en laat onverlet dat het college voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf is uitgegaan van de in het advies beschreven situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Oosterveen