ECLI:NL:CRVB:2022:2627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
21 / 1565 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling wegens geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een Duitse nationaliteit houdende vrouw, ontving sinds 11 augustus 2017 een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling) van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb heeft echter de AIO-aanvulling van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten van € 8.496,71 teruggevorderd, omdat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had vastgesteld dat appellante geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan had gehad. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en stelde dat zij op grond van artikel 11 van de Participatiewet (PW) gelijkgesteld moest worden met een Nederlander.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen rechtmatig verblijf had en dat haar verblijf in Nederland, in afwachting van de lopende procedures, rechtmatig was op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De Raad oordeelde dat appellante niet op grond van artikel 11 van de PW met een Nederlander gelijkgesteld kon worden, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden die in de wet zijn gesteld. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb terecht ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde niet slaagden. De Raad hield rekening met de omstandigheden van appellante, zoals haar leeftijd en de zorg van haar kinderen, maar oordeelde dat deze niet voldoende onderbouwd waren om de intrekking en terugvordering te weerleggen. De uitspraak werd gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van griffier M. Zwart.

Uitspraak

21 1565 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2021, 20/3310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 6 december 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1934, heeft de Duitse nationaliteit en is dus onderdaan van de Europese Unie (Unieburger). Zij stond sinds 20 juni 2017 ingeschreven in de basisregistratie personen in de gemeente [naam gemeente] .
1.2.
Appellante ontvangt sinds 11 augustus 2017 van de Svb een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling) in de zin van artikel 47a van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Op 2 oktober 2017 heeft de Svb de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van (thans) Justitie en Veiligheid (IND) in kennis gesteld van het toekennen van een AIOaanvulling aan appellante. Bij besluit van 29 november 2017 heeft de Staatssecretaris van (nu) Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) vervolgens vastgesteld dat appellante geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. Het daartegen gerichte bezwaar heeft de staatssecretaris bij besluit van 16 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 16 mei 2018 heeft de rechtbank Den Haag het beroep van appellante tegen het besluit van 16 februari 2018 ongegrond verklaard. Bij besluit van 29 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2019, heeft de staatssecretaris een aanvraag van appellante van 20 juni 2018, om een verblijfsdocument EU/EER, afgewezen. Bij besluit van 13 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2019, heeft de staatssecretaris vastgesteld dat appellante geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) heeft gehad. De staatssecretaris heeft appellante daarbij aangezegd Nederland binnen vier weken te verlaten. Bij uitspraak van 5 juli 2019 heeft de rechtbank Den Haag het beroep van appellante tegen de besluiten van 20 maart 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
Het in 1.3 genoemde besluit van de staatssecretaris van 13 september 2018 is voor de Svb aanleiding geweest om de AIO-aanvulling van appellante bij besluiten van 12 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 mei 2020 (bestreden besluit), met ingang van 13 september 2018 in te trekken en de over de periode van september 2018 tot en met augustus 2019 gemaakte kosten van AIO-aanvulling tot een bedrag van € 8.496,71 van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante vanaf 13 september 2018 geen recht heeft op een AIO-aanvulling omdat zij geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. Appellante kan niet op grond van artikel 11, tweede of derde lid, van de PW met een Nederlander gelijk worden gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 13 september 2018 tot en met 12 september 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Appellante heeft de Duitse nationaliteit. In geschil is in de eerste plaats of appellante in de te beoordelen periode op grond van artikel 11, tweede of derde lid, van de PW met een Nederlander gelijk kan worden gesteld.
4.3.1.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is het verkeer van werknemers binnen de Unie vrij. Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt dit de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
4.3.2.
In artikel 20, eerste lid, van het VWEU is – voor zover hier van belang – bepaald dat een burger van de Unie eenieder is die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het VWEU, heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Uit artikel 21, eerste lid, van het VWEU vloeit voort dat het verblijfsrecht wordt aangenomen, indien en zolang het onderzoek naar de beperkingen en voorwaarden, zoals onder meer vermeld in Richtlijn 2004/38/EG (Richtlijn), niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan.
4.3.3.
In artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn is bepaald dat iedere burger van de Unie het recht heeft gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij aan de voorwaarden onder a), b), c) of d) voldoet.
4.3.4.
Uit artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn volgt dat iedere burger van de EU die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, in beginsel dezelfde behandeling geniet als de onderdaan van dat gastland. In het tweede lid van dat artikel zijn de uitzonderingen op dit beginsel opgenomen. Het gastland is niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, vierde lid, onder b, van de Richtlijn bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
4.3.5.
In artikel 11, eerste lid, van de PW is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid van artikel 11 van de PW is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn. In het derde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
4.3.6.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ wordt, voor zover van hier van belang, voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Awb toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000.
4.3.7.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het VWEU dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Een regeling als bedoeld in deze bepaling is onder meer de Richtlijn. De Richtlijn is in nationale wet- en regelgeving geïmplementeerd en nader uitgewerkt, onder meer in de artikelen 8.7 tot en met 8.25 van het Vb 2000 en paragraaf B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
4.3.8.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
4.4.
Gelet op de hiervoor genoemde bepalingen van het VWEU, de Richtlijn, de PW, de Vw 2000 en het Vb 2000, in onderlinge samenhang bezien, dient ter beantwoording van de onder 4.2 gestelde vraag eerst te worden vastgesteld of appellante in de te beoordelen periode op grond van het Unierecht verblijfsrecht in Nederland had.
4.5.
De staatssecretaris is verantwoordelijk voor de beoordeling of vreemdelingen rechtmatig in Nederland verblijven. Op grond van het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, treden autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg over een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit beginsel geldt ook voor autoriteiten binnen een lidstaat. Daarom moet de bijstandverlenende instantie in overleg met de staatssecretaris onderzoeken of de betrokkene aan het recht van de Unie een verblijfsrecht in Nederland kan ontlenen. Als dat zo is verblijft de betrokkene op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 rechtmatig in Nederland en moet hij voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijk worden gesteld.
4.6.
De staatssecretaris heeft bij de besluiten van 29 november 2017 en 13 september 2018 vastgesteld dat appellante geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. Dat appellante geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad, is als zodanig in deze procedure ook niet in geschil. Dat appellante, zoals zij aanvoert, de bezwaren tegen de besluiten van 29 november 2017 en 13 september 2018 en de beroepen tegen de besluiten van 16 februari 2018 en 20 maart 2019 in Nederland mocht afwachten, leidt er echter niet toe dat, zoals appellante aanvoert, zij op grond van artikel 11 van de PW ook met een Nederlander gelijk moet worden gesteld. Het verblijf in afwachting van de lopende procedures was rechtmatig op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. De vreemdeling die rechtmatig verblijf op grond van die bepaling heeft en – zoals appellante niet verkeert in de situatie als bedoeld in het derde lid – wordt niet op grond van artikel 11 van de PW met een Nederlander gelijkgesteld. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat bij de intrekking en terugvordering rekening had moeten worden gehouden met haar leeftijd en de omstandigheid dat zij zorg kreeg van haar kinderen en kleinkinderen. Appelante heeft die stelling niet nader onderbouwd. Niet duidelijk is dat en waarom die stelling ertoe moet leiden dat de intrekking en de terugvordering geen stand kunnen houden. Dat geldt ook voor de stelling dat appellante niet de middelen heeft de vordering van de Svb terug te betalen. Ook deze grond slaagt daarom niet.
5. Uit 4.6 en 4.7 volgt dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart