ECLI:NL:CRVB:2022:2622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
22/293 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van de vaststelling dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant had zich op 20 september 2017 ziek gemeld met psychische klachten en na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat hij belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatst verrichte werk, maar wel voor andere functies. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de conclusies van de verzekeringsartsen in lijn waren met de beschikbare medische informatie.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn beperkingen en dat er aanleiding was voor nader onderzoek. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv voldoende medische informatie had en dat er geen noodzaak was voor aanvullend onderzoek. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad concludeerde dat de medische onderbouwing van het besluit van het Uwv voldoende was en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, met S.C. Scholten als griffier.

Uitspraak

22.293 WIA

Datum uitspraak: 30 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 december 2021, 20/6314 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Voor appellant is verschenen mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als support engineer voor 40 uur per week. Op 20 september 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 april 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 18 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 12 november 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 16 november 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv voldoende zorgvuldig medisch onderzoek verricht. De toelichting ter zitting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het feit dat de conclusies van de ingeschakelde deskundige en de verzekeringsartsen in lijn zijn met de beschikbare medische informatie uit de behandelend sector – die erop neer komen dat geen sprake is van een psychotische of psychiatrische stoornis in engere
zin – leiden er in dit geval volgens de rechtbank toe dat het Uwv geen nader onderzoek hoefde te laten verrichten. De rechtbank heeft daarom ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellant de werkzaamheden in de door het Uwv geselecteerde voorbeeldfuncties kan verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv op grond van de door het Uwv ingeschakelde deskundige aanleiding had moeten zien om een nader onderzoek te laten uitvoeren om tot een betrouwbaar beeld te komen van zijn beperkingen. Nu het Uwv dit heeft nagelaten is het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig tot stand gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 september 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het Uwv was gehouden om een nader medisch onderzoek te (laten) verrichten. Het Uwv heeft op afdoende wijze en inzichtelijk gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 12 november 2020 en dat het laten verrichten van een tweede medische expertise geen toegevoegde waarde zal hebben. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Uwv de beschikking had over de informatie van klinisch psycholoog E. Kooijmans van 15 december 2017 en 30 juli 2018 en van GZ-psycholoog C.H.E. Kroon en psychiater S. Haijma van 27 juni 2019. Hieruit is gebleken dat appellant niet voldoet aan de criteria voor een psychotische stoornis en dat aanwijzingen bestaan voor simulatie. Daarom heeft het Uwv psychiater E. Eterman-Peters een expertise laten verrichten. Eterman-Peters heeft geconcludeerd dat de anamnestische klachten niet betrouwbaar te duiden zijn als psychiatrische stoornis. Eterman-Peters heeft daarbij volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het expertiserapport van 13 november 2019 een beeld geschetst dat overeenkomt met dat van de eerdere behandelaars. Bij appellant worden voornamelijk klachten vastgesteld die hij flexibel inzet, maar deze worden bij geen enkel onderzoek door bevindingen bevestigd.
De opmerking van Eterman-Peters dat, indien appellant in de toekomst een betrouwbaar beeld laat zien, de vraag of sprake is van een verstandelijke beperking, een persoonlijkheidsstoornis met mogelijke (rand)psychotisch component of simulatie, verder kan worden beantwoord, doet aan het vorenstaande niet af. Na het onderzoek van Eterman-Peters is gebleken dat appellant nog steeds niet onder medische behandeling is gekomen en ook geen adequate hulpvraag heeft geformuleerd. De verzekeringsarts heeft daarop met in achtneming van alle aanwezige medische informatie en op basis van eigen onderzoek in de FML op persoonlijk en sociaal functioneren meerdere beperkingen gesteld waarbij uit is gegaan van een lichte verstandelijke beperking en status na een depressieve episode. Dat ten tijde in geding sprake zou zijn van meer beperkingen dan waar het Uwv vanuit is gegaan heeft appellant ook in hoger beroep niet met medische informatie onderbouwd. Dit betekent dat aan het bestreden besluit een voldoende medische onderbouwing ten grondslag ligt.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant met ingang van 18 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten