ECLI:NL:CRVB:2022:2620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
21 / 1284 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar. De betrokkene, die bijstand ontving van 25 april 2005 tot en met 21 augustus 2019, had een aanvraag ingediend voor bijstand als alleenstaande, nadat haar bijstand was ingetrokken wegens langdurig verblijf in het buitenland. De aanvraag werd afgewezen op basis van de veronderstelling dat de betrokkene en haar ex-partner, X, een gezamenlijke huishouding voerden op het opgegeven adres.

De rechtbank Haarlem had eerder geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van het college niet voldoende waren om te concluderen dat X zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van Halte Werk niet toereikend waren. Er was onvoldoende bewijs dat X daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde, ondanks dat zijn auto vaak bij de woning van de betrokkene werd gezien.

De Raad concludeerde dat de verklaringen van buurtbewoners en de bevindingen van het huisbezoek niet voldoende waren om aan te tonen dat het zwaartepunt van X's persoonlijk leven zich op het opgegeven adres bevond. De betrokkene had aannemelijke verklaringen gegeven voor de aangetroffen spullen en poststukken, en het college had geen nader onderzoek gedaan naar deze verklaringen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.1284 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 maart 2021, 20/2049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 29 november 2022
Zitting heeft: mr. W.F. Claessens
Griffier: B. Beerens
Partijen zijn niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 532,-.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Betrokkene ontving bijstand van 25 april 2005 tot en met 21 augustus 2019, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft haar bijstand met ingang van 22 augustus 2019 ingetrokken wegens te lang verblijf in het buitenland. Op 16 september 2019 beeft betrokkene een aanvraag om bijstand voor een alleenstaande ingediend, met als gewenste ingangsdatum 22 augustus 2019. Betrokkene stond ten tijde van belang samen met haar vijf kinderen ingeschreven op een adres in [plaats] (opgegeven adres). De vader van de kinderen (X) stond ten tijde van belang ingeschreven op adres Y in [plaats] , samen met zijn ex-vrouw en een andere medebewoner.
Omdat de klantmanager vermoedde dat X zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene hebben medewerkers van Halte Werk een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. In het kader van dit onderzoek hebben de medewerkers onder meer in de periode van 15 oktober 2019 tot en met 22 november 2019 waarnemingen verricht bij de woning op het opgegeven adres, op 6 november 2019 gesproken met een buurtbewoner van dat adres en met een buurtbewoner van adres Y, op 27 november 2019 een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres en aansluitend op het kantoor van Halte Werk gesproken met betrokkene. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 december 2019 (onderzoeksrapport).
Het college heeft de aanvraag afgewezen en deze afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 maart 2020 (bestreden besluit). Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat uit de bevindingen van het onderzoek van Halte Werk volgt dat betrokkene en X een gezamenlijke huishouding voeren op het opgegeven adres en dat betrokkene daarom geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksbevindingen niet toereikend zijn voor de conclusie dat X zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had.
Tussen partijen is niet in geschil dat uit de relatie van betrokkene en X kinderen zijn geboren en dat daarom voor de beantwoording van de vraag of betrokkene en X een gezamenlijke huishouding voerden uitsluitend bepalend is of zij in de te beoordelen periode, die loopt van 22 augustus 2019 – de gewenste ingangsdatum – tot en met 10 december 2019 – de datum van het afwijzingsbesluit – hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
In de te beoordelen periode had betrokkene haar hoofdverblijf op het opgegeven adres. In geschil is of X daar toen ook zijn hoofdverblijf had. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn/haar persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Het college heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen bieden op zichzelf noch in onderling samenhang bezien een toereikende feitelijke grondslag voor die conclusie. Hiervoor is het volgende van betekenis.
Een afzonderlijk rapport van de waarnemingen ontbreekt, zodat niet bekend is hoeveel waarnemingen op welke dagen en welke tijdstippen zijn verricht. In het onderzoeksrapport staat alleen dat uit de waarnemingen kan worden geconcludeerd dat de auto van X “nagenoeg dagelijks op het parkeerterrein van [betrokkene staat] geparkeerd”. Niet duidelijk is waarop die conclusie is gebaseerd. Nog afgezien hiervan maakt de omstandigheid dat de auto van X kennelijk vaak is gezien bij de woning van betrokkene niet aannemelijk dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X in de te beoordelen periode zich op het opgegeven adres bevond. Betrokkene heeft namelijk tijdens het gesprek op 27 november 2019 verklaard dat de auto van X meestal bij haar staat en dat zij de auto van X meestal gebruikt. X heeft dit schriftelijk bevestigd.
Nog geheel daargelaten dat de verklaringen van de twee gehoorde buurtbewoners zijn geanonimiseerd en dus niet verifieerbaar zijn, kan aan deze verklaringen om de volgende redenen niet het gewicht worden toegekend dat het college daaraan hecht. De buurtbewoner van het opgegeven adres heeft verklaard dat op dat adres een man, vrouw en een paar kinderen wonen, dat het een Somalisch gezin betreft, dat de buurtbewoner de kinderen regelmatig op de galerij ziet spelen en ook ziet dat de vrouw de kinderen meestal naar school brengt met andere Somalische vrouwen uit de buurt. Deze verklaring is niet specifiek en gedetailleerd en daaruit blijkt ook niet of de verklaring is gebaseerd op concrete feitelijke waarnemingen of slechts de indruk van deze buurtbewoner is geweest. De buurtbewoner van adres Y heeft verklaard dat op dat adres twee mensen wonen, een man en een vrouw. Als uit deze verklaring al zou kunnen worden afgeleid dat X in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op adres Y, dan volgt daar in ieder geval niet uit dat hij in die periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Deze verklaringen maken dus ook niet aannemelijk dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X in de te beoordelen periode zich op het opgegeven adres bevond.
Dit geldt ook voor de bevindingen van het huisbezoek op 27 november 2019. Tijdens dat huisbezoek is het volgende aangetroffen: aan de kapstok een herenvest en slippers, waarvan betrokkene heeft verklaard dat die van X zijn, en in de slaapkamer van betrokkene: boxershorts voor heren in de kledingkast en in beide nachtkastjes en in één van de nachtkastjes ook nog, zoals in het verslag van het huisbezoek staat, “poststukken die geadresseerd zijn aan [X, adres Y]” en “medicatie in verband met diabetes afgegeven aan [X]”. Of de aangetroffen boxershorts toebehoorden aan X staat niet vast. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt in ieder geval niet dat betrokkene dat heeft gezegd. In bezwaar heeft betrokkene verklaard dat zij bij Primark drie pakketten van drie boxershorts heeft gekocht en deze aan haar elfjarige zoon heeft gegeven. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt ook niet hoeveel en welke aan X geadresseerde poststukken zijn aangetroffen. Bovendien heeft betrokkene in bezwaar een niet op voorhand ongeloofwaardige verklaring gegeven voor de aangetroffen poststukken. Deze verklaring houdt in dat een vrijwilliger van Humanitas X soms in de woning van betrokkene helpt bij vragen over zijn administratie. Ook voor de aangetroffen medicatie van X heeft betrokkene een niet op voorhand ongeloofwaardige verklaring gegeven. Deze verklaring houdt in dat X op diverse plekken waar hij regelmatig komt medicatie heeft liggen voor zijn diabetes, die niet goed te reguleren is. Naar deze verklaringen heeft het college geen nader onderzoek gedaan. De conclusie moet dus zijn dat ook aan de bevindingen van het huisbezoek niet het gewicht toekomt dat het college daaraan hecht.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) B. Beerens (getekend) W.F. Claessens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.