ECLI:NL:CRVB:2022:2615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
22/828 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat de medische rapporten zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had uitgelegd waarom de appellant niet meer beperkingen had dan vastgesteld.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn gronden en voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn knie-, rug- en nekklachten, evenals zijn psychische klachten. Hij verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de door de appellant overgelegde informatie van de GZ-psycholoog niet leidde tot een ander oordeel. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht had geweigerd om de appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de medische onderbouwing van de belastbaarheid van de appellant niet was weerlegd.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier.

Uitspraak

22.828 WIA

Datum uitspraak: 30 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2022, 21/3060 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kafa. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als meewerkend assistent teamleider sorteercentrum post voor 43 uur per week. Op 22 oktober 2018 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts in dienst van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 september 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 17 september 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 19 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 april 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 16 maart 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 26 april 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daar waar het rapport van de primaire arts een tegenstrijdigheid bevat wordt dit ondervangen door het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank bovendien eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden uitgelegd hoe haar beoordeling tot stand is gekomen. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft uitgelegd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de klachten van appellant meegewogen in zijn medisch oordeel. De daaruit voortvloeiende beperkingen zijn volgens de rechtbank zorgvuldig en niet onbegrijpelijk beargumenteerd. Appellant heeft in beroep geen nieuwe medische informatie ingediend. Gelet daarop heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 26 april 2021 voldoende heeft uitgelegd waarom de aan appellant voorgehouden functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv in de FML onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen als gevolg van zijn knie-, rug- en nekklachten en zijn psychische klachten. Omdat de door het Uwv vastgestelde klachten afwijken van zijn feitelijke klachten heeft appellant verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen om zijn mogelijkheden te beoordelen. Ter onderbouwing van zijn psychische klachten heeft appellant informatie van GZ-psycholoog R. Dannaoui van 22 juli 2022 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 oktober 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze medische gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van de GZ-psycholoog kan niet leiden tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 september 2022 op een inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet dat de beschrijvende diagnose van de GZ-psycholoog overeenkomt met de anamnese door de primaire arts en de beschrijving van de klachten tijdens de hoorzitting in bezwaar. Dat sprake was van PTSS op basis van zijn traumatische ervaringen in oorlogen is bekend en daarmee is ook rekening gehouden bij het vaststellen van zijn beperkingen in de FML. Appellant heeft niet met medische stukken aannemelijk gemaakt dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid niet juist zou zijn. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant per 19 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten