ECLI:NL:CRVB:2022:2614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
22/877 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die als röntgenlaborante werkte, had zich op 5 december 2018 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de medische rapporten zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat de verzekeringsartsen eenduidig hadden uitgelegd hoe hun beoordeling tot stand was gekomen.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden en dat haar klachten ernstiger waren dan door het Uwv was aangenomen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de medische beoordeling voldoende was onderbouwd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige te benoemen, aangezien appellante de mogelijkheid had gehad om haar standpunten te betwisten, maar hiervan geen gebruik had gemaakt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

22.877 WIA

Datum uitspraak: 30 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 maart 2022, 21/2956 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als röntgenlaborante voor 21 uur per week. Op 5 december 2018 heeft appellante zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 25 januari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 29 januari 2021 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 2 december 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 mei 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 mei 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank zijn de medische rapporten, gelet op de onderzoeksactiviteiten, zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De verzekeringsartsen hebben bovendien eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden uitgelegd hoe hun beoordeling tot stand is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 mei 2021 volgens de rechtbank voldoende uitgelegd waarom de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante in stand kan blijven. Met betrekking tot de nek- en kaakklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat hiervoor geen duidelijke verklaring aanwezig is. Ten aanzien van de polsklachten zijn er ook geen duidelijke verklaringen, maar is wel vermeld dat het, gelet op de lange medische geschiedenis van appellante, aannemelijk is dat appellante daarvan enige beperkingen ondervindt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft net als de verzekeringsarts geconcludeerd dat slechts een deel van de klachten medisch objectiveerbaar is. Wat appellante zonder medische onderbouwing heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit. Omdat niet is gebleken dat appellante geen ruimte heeft gehad om de medische grondslag te betwisten, heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank tot slot geen reden gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij het niet eens is met de uitkomst van de beoordeling van het Uwv en dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Uit de medische stukken die in het geding zijn gebracht komt volgens appellante een ernstiger beeld naar voren dan door het Uwv is aangenomen. Het verzoek om een onafhankelijk deskundige is volgens appellante onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad door de rechtbank ten onrechte afgewezen. Appellante heeft verder gesteld dat zij onvoldoende de mogelijkheid heeft gehad om een deskundige in te schakelen omdat haar de financiële middelen daartoe ontbreken. Bij gebrek aan een rapport van een deskundige is er volgens appellante geen algeheel medisch oordeel te geven over de samenhang van haar klachten. Appellante heeft gesteld dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Daarom heeft appellante verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 december 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de medische beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellante. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Dat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, zoals appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, doet aan de overwegingen onder 4.3 niet af. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verzekeringsarts C.Q van Rijn in het zeer uitgebreide rapport van 25 januari 2021 navolgbaar heeft gemotiveerd dat, gelet op de aanwezige medische informatie, een lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde heeft omdat uit deze informatie blijkt dat bij de eerdere onderzoeken geen afwijkingen zijn gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens alle in bezwaar meegezonden informatie bij de beoordeling betrokken en op een inzichtelijke wijze uiteengezet dat uit deze informatie geen ander medisch beeld naar voren komt dan al bij de verzekeringsarts bekend was. Er bestond dan ook geen aanleiding om appellante in bezwaar lichamelijk te onderzoeken. Appellante heeft in beroep en hoger beroep tevens de mogelijkheid gekregen om de standpunten van de verzekeringsartsen te betwisten, bijvoorbeeld met (nieuwe) medische informatie. Van deze mogelijkheid heeft appellante geen gebruik gemaakt. Voor het oordeel dat sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms bestaan dan ook geen aanknopingspunten. Dit betekent dat ook in hoger beroep geen aanleiding bestaat om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellante per
2 december 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten