In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant. Appellant, die als schilder werkzaam was, had zich op 23 april 2018 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie ziekengeld toegekend, maar na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 18 april 2019 concludeerde de verzekeringsarts dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beslissing van het Uwv om het ziekengeld per 12 juli 2019 te beëindigen.
Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 19 oktober 2022 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten als gevolg van PTSS en rugklachten. Het Uwv verwees naar een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin werd gesteld dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek inderdaad zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om aan de uitkomsten te twijfelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.