ECLI:NL:CRVB:2022:2613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
21/1 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant. Appellant, die als schilder werkzaam was, had zich op 23 april 2018 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie ziekengeld toegekend, maar na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 18 april 2019 concludeerde de verzekeringsarts dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beslissing van het Uwv om het ziekengeld per 12 juli 2019 te beëindigen.

Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 19 oktober 2022 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten als gevolg van PTSS en rugklachten. Het Uwv verwees naar een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin werd gesteld dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek inderdaad zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om aan de uitkomsten te twijfelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21/1 ZW
Datum uitspraak: 30 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 november 2020, 20/741 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Dinc, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dinc. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de RooyBal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als schilder. Op
23 april 2018 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 18 april 2019 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 96,32% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 juni 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 12 juli 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een gewijzigde FML van 3 december 2019 en rapporten van 3 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 december 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat een van de eerder geselecteerde functies, gelet op de gewijzigde FML, niet geschikt is voor appellant. Uitgaande van de resterende functies is berekend dat appellant ongewijzigd nog 96,32% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en er geen aanleiding is te oordelen dat appellant meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 december 2019 inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellant beperkt is te achten en op welke punten niet. Daarbij is in het bijzonder rekening gehouden met het feit dat appellant is gediagnostiseerd met PTSS en een depressieve stoornis en dat hij duloxetine gebruikt. In het aanvullend rapport van 9 juni 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant desondanks niet beperkt is te achten ten aanzien van de rubrieken uitvoeren van complexe taken, vasthouden van aandacht en concentratie, frequent buigen en torderen tijdens werk. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat uit eigen onderzoek noch uit informatie van de behandelend sector blijkt dat appellants gebruik van duloxetine wezenlijke beperkingen met zich brengt. Hetgeen appellant heeft aangevoerd biedt dan ook onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat hij meer beperkt is. De rechtbank is verder van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 18 december 2019 en l5 juni 2020 op inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de klachten die hij ten gevolge van PTSS ondervindt. Appellant acht zich aanvullend beperkt op punt 1.1 (vasthouden van de aandacht). Gelet op de behandelingen die appellant ondergaat en de medicatie, waaronder duloxetine, moet er bij hem wel sprake zijn van een diepgaande problematiek. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant ter verduidelijking van zijn beroepschrift toegelicht dat appellant zich vanwege lage rugklachten aanvullend dan wel meer beperkt acht op de punten 5.1 (zitten) en 5.2 (zitten tijdens het werk). De geselecteerde functies zijn gelet hierop ongeschikt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant brieven van traumachirurg S.M. Zielinski en de spoedeisende hulp van 26 april 2018 en een letselschaderapport van 27 juli 2018 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2022 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat geen aanleiding bestaat om aan de uitkomst daarvan te twijfelen. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.2.
In het rapport van 3 december 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medisch oordeel heroverwogen en op basis van de in bezwaar ingebrachte informatie van psycholoog M. Hacihasanoglu en psychiater P.J.M. van Loon van 8 juli 2019 geconcludeerd dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen die appellant ten gevolge van zijn agressieregulatieproblemen en medicijngebruik ondervindt. Hij acht appellant (naast de reeds aangenomen beperkingen op de punten 1.9.7 en 2.8.1) beperkt op de punten 2.9 (samenwerken) en 1.9.9 (aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, met als toelichting: mag niet beroepsmatig deelnemen aan het verkeer). De Raad kan dit gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht op basis waarvan moet worden geoordeeld dat de psychische beperkingen van appellant zijn onderschat en dat een beperking op punt 1.1 (vasthouden van de aandacht) is aangewezen. De enkele stelling van appellant dat – gelet op de behandelingen die hij ondergaat en de medicatie die aan hem is voorgeschreven – bij hem wel sprake moet zijn van een ernstige psychische stoornis, is daartoe onvoldoende.
4.2.3.
Ten aanzien van de lage rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 december 2019 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de verzekeringsarts – met het aannemen van beperkingen op de punten 4.16, 4.19, 5.2 en 5.4 – daarmee voldoende rekening heeft gehouden. Omdat de door de verzekeringsarts in haar rapport vermelde beperkingen ten aanzien van trillingen en sterke schokken aan de rug, krachtfuncties met name qua zware belastingen en qua piekbelastingen, hoog frequente en extreme rompbewegingen niet zijn terug te vinden in de FML, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de FML op die punten aan te passen. Hij acht appellant aanvullend beperkt op de punten 3.8 (trillingsbelasting, met toelichting: geen zware trillingen op de rug), 4.14 (tillen of dragen) en 4.15 (frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk). In reactie op de in hoger beroep ingebrachte medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een nader rapport van 3 juni 2022 overwogen dat deze informatie geen nieuwe medische feiten bevat met betrekking tot de fysieke toestand van appellant op de datum in geding. Deze informatie is reeds in de eerdere heroverweging meegenomen. De Raad ziet geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Op basis van de in hoger beroep ingebrachte informatie kan niet worden geoordeeld dat appellant meer dan wel verdergaand beperkt moet worden geacht op de punten 5.1 (zitten) en 5.2 (zitten tijdens het werk).
4.3.
Appellant heeft de geschiktheid van de geselecteerde functies in hoger beroep enkel in het verlengde van de juistheid van het medisch oordeel betwist. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.