ECLI:NL:CRVB:2022:2612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
22/801 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant na auto-ongeval en de rol van medische diagnoses

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die na een auto-ongeval in 2010 klachten ervaart. Appellant, die voorheen als operator in een bakkerij werkte, ontving sinds 2012 een WGA-uitkering. In 2020 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,25%. Appellant betwist deze vaststelling en stelt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de diagnose conversiestoornis gesteld, maar appellant meent dat zijn klachten niet goed zijn geobjectiveerd en dat de diagnoses van zijn behandelaars van GGZ in Balans meer gewicht moeten krijgen.

De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de door appellant gestelde klachten. De Centrale Raad onderschrijft deze conclusie en stelt vast dat de verzekeringsartsen overtuigend hebben gemotiveerd waarom zij de beperkingen van appellant hebben vastgesteld. De Raad komt tot de conclusie dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 51,25% en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.801 WIA

Datum uitspraak: 1 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 februari 2022, 21/960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.J. Hopmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopmans. Het Uwv heeft zich – met voorafgaand bericht – niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator bakkerij voor 46,26 uur per week. Op 21 december 2010 is appellant uitgevallen in verband met klachten ten gevolge van een auto-ongeval (kneuzingen en later hoofdpijnklachten). Er was tevens sprake van sensomotorische klachten. Vanaf 13 januari 2012 ontving appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat hij met ingang van die datum 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 4 augustus 2014 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant per 13 oktober 2014 omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 19 maart 2019 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid sinds 1 juli 2017 is verslechterd. Naar aanleiding hiervan heeft de verzekeringsarts appellant op een spreekuur gezien. Op verzoek van deze arts heeft de psychiater dr. O. de Klerk van Psyon op 10 januari 2020 een rapport uitgebracht. Volgens De Klerk zijn de klachten van appellant niet goed te objectiveren en kan hij de door de behandelaar gestelde diagnose PTSS en ernstige depressie niet bevestigen. De Klerk heeft de differentiaaldiagnose conversiestoornis gesteld en heeft appellant beperkt geacht voor situaties waarin sprake is van stress, hectiek, drukte of grote verantwoordelijkheid. Verder heeft hij aangegeven dat appellant mogelijk beperkt is in het uiten van gevoelens. De door appellant ervaren beperkingen zijn hiermee ten dele objectiveerbaar. Een groot deel van de geclaimde beperking ligt volgens De Klerk op het somatische vlak en dat valt buiten zijn vakgebied. Voor een belangrijk deel acht De Klerk de door appellant ervaren beperkingen ook eerder een uiting van beperkte coping en niet zo zeer als uiting van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld.
1.3.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 13 februari 2020 vastgesteld dat de relatie ziekte en beperking niet geheel duidelijk is en dat er wel voldoende consistentie en plausibiliteit is om uit te gaan van verminderde functionele mogelijkheden. Deze heeft hij geformuleerd in zijn Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 februari 2020, waarin volgens hem voldoende rekening is gehouden met het geconstateerde beeld enerzijds en de geobjectiveerde medische afwijking anderzijds.
1.4.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 51,25%.
1.5.
Bij besluit van 4 juni 2020 (primair besluit) heeft het Uwv de mate van
arbeidsongeschiktheid met ingang van 9 juni 2020 verlaagd naar 51,25%.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juni 2020 heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen ten grondslag rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 oktober 2020 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 januari 2021.
1.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat hij zich kan vinden in de
door De Klerk gestelde vermoedelijke diagnose conversie stoornis. Voor de rugklachten is volgens de verzekeringsarts geen duidelijk afwijkend anatomisch substraat te duiden. Verder heeft hij erop gewezen dat volgens de behandelend orthopeed sprake was van atypische rugklachten en dat ook de cardioloog heeft gerept over atypische klachten van druk op de borst. Deze verzekeringsarts heeft erop gewezen dat de diagnose conversie ook al was geopperd door de behandelaar van GGz Breburg
.De verzekeringsarts kan zich niet vinden in de door zijn behandelaars van GGZ in Balans gestelde diagnoses depressieve stoornis en PTSS. Omdat de verzekeringsarts uitgaat van de waarschijnlijkheidsdiagnose conversie stoornis, kan hij zich vinden in de door de primaire verzekeringsarts opgestelde beperkingen
.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten en in de FML rekening hebben gehouden met het geobjectiveerde deel van de klachten.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een verschil in inzicht is tussen De Klerk en de behandelaars van GGZ in Balans. Volgens de rechtbank is de expertise van De Klerk echter niet onzorgvuldig geweest. Daarbij is tevens van belang dat De Klerk arts is op dit specifieke gebied en de behandelaars van GGZ in Balans niet.
2.3.
Verder heeft appellant zijn stelling dat hij aanvullend beperkt moet worden geacht, onvoldoende onderbouwd. De door hem in beroep overgelegde informatie over de toekenningen in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) ziet op een ander wettelijk kader en heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
2.4.
De rechtbank heeft verder niet ingezien dat de geselecteerde functies niet passend zijn. De arbeidsdeskundigen hebben in de rapporten van 26 mei 2020 en 19 januari 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant de functies kan verrichten. Dit zijn simpele productiefuncties. Dat appellant vindt dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten, vloeit voort uit zijn opvatting dat zijn medische beperkingen zijn onderschat.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat. Aan de door De Klerk gestelde diagnose, die gebaseerd is op waarschijnlijkheden en vermoedens en niet is gegrond op objectieve medische gegevens, kan volgens appellant geen wezenlijke waarde kan worden toegekend. De diagnoses van GGZ in Balans zijn wel gebaseerd op objectieve medische feiten en gegevens. Appellant heeft ook in hoger beroep informatie overgelegd over WMO-toekenningen. Daarvan uitgaande dienen er meer en andere beperkingen gesteld te worden dan in de FML van 13 februari 2020 is vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De in beroep ingestuurde (medische) informatie heeft het Uwv aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorgelegd. Deze arts heeft in zijn rapport van 27 juni 2022 verwezen naar zijn eerdere rapport van 5 oktober 2010. Volgens deze arts worden de door appellant gestelde afwijkingen niet ondersteund door een afwijkend neurologisch substraat. De behandelend artsen hebben aangegeven dat er geen neurologische verklaring is voor de neurologische klachten, dat er sprake is van atypische niet cardiale thoracale klachten, een minimale compressie fractuur, aanhoudende aspecifieke rugklachten en minimale degeneratieve afwijkingen in de knie. De verzekeringsarts heeft zich verenigd met de door De Klerk vermoedelijke diagnose van een conversiestoornis. Er is namelijk sprake van symptomen waarbij de motoriek of het gevoel zijn aangedaan en waarvoor na grondig medisch onderzoek geen verklaring is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 9 juni 2020 terecht heeft vastgesteld op 51,25%.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Het door de verzekeringsartsen van het Uwv verrichte onderzoek is zorgvuldig uitgevoerd. Bovendien hebben de verzekeringsartsen overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd waarom en hoe zij de beperkingen van appellant hebben vastgesteld. Daarbij hebben zij zich niet alleen gebaseerd op het door De Klerk verrichte onderzoek en hun eigen onderzoek, maar hebben zij ook de medische informatie van onder meer de behandelend psycholoog en psychotherapeut van GGZ in Balans van 21 december 2017 en 11 september 2019, psychiater drs. A. Foruz van GGz Breburg van 1 maart 2016, de psychiater E. Collumbien van 6 februari 2013, en de behandelend revalidatie-arts, cardioloog en anesthesioloog-pijnspecialist, orthopeed en de huisarts bij hun beoordeling meegewogen. Ook De Klerk heeft op zijn beurt bij zijn onderzoek betrokken de hiervoor genoemde informatie van de huisarts en de behandelaars van GGZ in Balans en GGz Breburg. Van belang is dat de door De Klerk gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose conversiestoornis ook al eerder door de behandelend psychiaters Foruz en Collumbien is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn (ook) in hoger beroep overtuigend gemotiveerde standpunt dat de ervaren klachten en beperkingen niet verklaard kunnen worden vanuit medisch objectiveerbare anatomische substraten. Dat betekent dat het standpunt van appellant dat er is uitgegaan van een onjuiste beperkingen wordt verworpen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) K.M. Geerman