ECLI:NL:CRVB:2022:2607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
21/574 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich op 23 augustus 2018 ziek meldde, ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde deze uitkering per 18 oktober 2019, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de belastbaarheid van appellant correct was vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 april 2020.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij ten onrechte niet lichamelijk is onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat zijn klachten onvoldoende zijn meegenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de eerdere beoordelingen en rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd zijn en dat er geen nieuwe medische informatie is ingediend die de claims van appellant ondersteunt. De Raad heeft de conclusie van de rechtbank bevestigd dat de functies die aan appellant zijn voorgelegd, medisch geschikt zijn en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de FML.

De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen reden is voor een proceskostenveroordeling, aangezien de conclusie dat appellant meer dan 65% kan verdienen van zijn eerdere inkomen, blijft staan. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant heeft geen recht meer op een ZW-uitkering.

Uitspraak

21 574 ZW

Datum uitspraak: 24 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 januari 2021, 20/3315 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als wisselkassier GWK voor 39,77 uur per week. Op 23 augustus 2018 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 september 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 18 oktober 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een gewijzigde FML van
14 april 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding bestaat aan de juistheid van de uitkomst daarvan te twijfelen. De primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar
en beroep hebben zich een volledig beeld kunnen vormen van de gezondheidstoestand van appellant en appellant heeft desgevraagd bevestigd dat de artsen geen klachten over het hoofd hebben gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullende rapporten van 26 augustus en 21 oktober 2020 adequaat toegelicht dat het beroepschrift en de overgelegde medische stukken geen aanleiding geven tot het aannemen van verdergaande beperkingen. De rechtbank volgt appellant niet in zijn stelling dat, nu in de FML een beperking is aangenomen voor hoog handelingstempo, ook een beperking vastgesteld had moeten worden voor het onderdeel deadlines/produktiepieken. Het betoog van appellant dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten wordt evenmin gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank in zijn rapport van 15 april 2020 inzichtelijk uiteengezet dat appellant niet beperkt is geacht voor reiken, dat in de functie van samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) weliswaar vaker gereikt moet worden dan de normaalwaarde, maar dat deze hogere frequentie gecompenseerd wordt door de omstandigheid dat de maximale reikafstand beperkt is. Appellant heeft terecht betoogd dat het Uwv niet heeft gemotiveerd waarom de functie van medior soldering operator voor hem geschikt is, nu appellant de functie het lezen van Engelse teksten en appellant de Engelse taal niet beheerst. Volgens de rechtbank leidt dit niet tot het daarmee beoogde resultaat, nu apellant ter zitting desgevraagd heeft erkend dat de reservefunctie van monteur printplaten (SBC-code 267051) door hem kan worden vervuld. Niet in geschil is dat, indien de functie van medior soldering operator zou worden vervangen door die van monteur printplaten, appellant nog steeds meer dan 65% zou kunnen verdienen van het inkomen dat hij ontving voordat hij ziek werd. Dat betekent dat de conclusie van het Uwv dat appellant geen recht meer heeft op een ZW-uitkering in stand kan blijven. Wat appellant verder heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de functie van medior soldering operator ongeschikt voor hem is, kan gelet hierop onbesproken blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij ten onrechte niet lichamelijk is onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat hij lichamelijk en psychisch meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De pijnklachten aan zijn rug en linkerbeen zijn onderschat; er is mogelijk sprake van een radiculair component. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de toelichting bij punt 5.2 (zitten tijdens het werk) ‘moet geregeld kunnen vertreden’ ten onrechte laten vervallen. Elk uur een paar minuten lopen is onvoldoende. Er moet verder gelet op de depressieve klachten, de pijn op de borst en de hoge bloeddruk van appellant een beperking worden aangenomen op punt 1.9.7 (veelvuldige deadlines). Appellant acht zich niet in staat de geduide functies te verrichten. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat de functie van samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130), ondanks de overschrijding op punt 4.9 (reiken), geschikt is. Ook is er in die functie onvoldoende mogelijkheid tot vertreden. In de functie van wikkelaar (SBC-code 267053) is sprake van een overschrijding van de belastbaarheid op punt 5.7 (bovenschouder actief) en is eveneens onvoldoende mogelijkheid tot vertreden. De functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en de reservefunctie van monteur printplaten (SBC-code 267051) zijn op medische gronden ongeschikt. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft immers overwogen dat appellant terecht heeft betoogd dat de functie van medior soldering operator ongeschikt is, omdat appellant de Engelse taal niet beheerst.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.2.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 14 april 2020 vastgelegde belastbaarheid. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.2.
De grief dat het onderzoek in bezwaar onzorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet op een spreekuur heeft gezien, slaagt niet. In de primaire fase is sprake geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, die appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, appellant op de hoorzitting gezien en gesproken en de in bezwaar overgelegde medische informatie bij zijn heroverweging betrokken. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de heroverweging in bezwaar aspecten van appellants gezondheidstoestand zijn gemist.
4.2.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn pijnklachten en psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 14 april 2020, 26 augustus en 21 oktober 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant beperkt is geacht door rug- en depressieklachten en dat met deze klachten in de FML van 14 april 2020 in voldoende mate rekening is gehouden. Op de in hoger beroep ingediende gronden en ingebrachte medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd gereageerd in een rapport van 19 juli 2021. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische informatie ingebracht op basis waarvan de geclaimde verdergaande pijnklachten (aan rug en been) kunnen worden geobjectiveerd. Het standpunt van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met de voor hem geldende noodzaak tot vertreden, heeft appellant evenmin met nieuwe medische informatie onderbouwd. Met de in de FML van 14 april 2020 aangenomen beperkingen op de punten 5.1 (maximaal 1 uur zitten) en 5.3 (maximaal een half uur staan) wordt de mogelijkheid tot vertreding gerealiseerd. Ten aanzien van de psychische klachten geldt dat, ook als er een beperking zou worden aangenomen op punt 1.9.7, dit geen gevolgen zou hebben voor de resterende verdiencapaciteit van appellant, omdat in de geduide functies geen sprake is van een (kenmerkende) belasting op dit punt. Deze grief wordt daarom verder onbesproken gelaten.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van
15 april 2020 en 22 april 2021 over de signalering bij punt 4.9 in de functie van samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) uiteengezet dat appellant niet beperkt is op punt 4.9 en inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de rug in deze situatie niet extra wordt belast, omdat de hogere frequentie (1800 tegenover normaalwaarde 1200) voldoende wordt gecompenseerd door de geringere reikafstand (40 dan wel 60 cm in de plaats van 70 cm). Van overschrijding van de belastbaarheid op de punten 5.1 tot en met 5.3 is in geen van de geduide functies sprake. In de rapporten van 15 april 2020 en 22 april 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verder voldoende gemotiveerd dat in de functie van wikkelaar (SBC-code 267053) geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid op punt 5.7. Appellant is op dat punt beperkt geacht en kan niet meer dan 5 minuten boven schouderhoogte actief zijn, maar in de voornoemde functie wordt slechts af en toe kortdurend, enkele seconden, boven schouderhoogte gewerkt.
4.4.
De rechtbank kan worden gevolgd in de conclusie dat er geen aanleiding is om een proceskostenveroordeling uit te spreken, omdat bij het vervallen van de functie van medior soldering operator (SBC-code 111180) de geduide reservefunctie van monteur printplaten (SBC-267051) eveneens leidt tot de conclusie dat appellant meer dan 65% kan verdienen van het inkomen dat hij ontving voordat hij ziek werd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) K.M. Geerman