ECLI:NL:CRVB:2022:2605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
20 / 3521 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing aanvraag bruikleenauto op basis van Wmo 2015

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een bruikleenauto op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ongegrond heeft verklaard. Appellant, die lijdt aan een spieraandoening waardoor hij volledig rolstoelafhankelijk is, heeft een aanvraag ingediend voor een aangepaste bruikleenauto. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar een advies van het Indicatie Advies Bureau (IAB) dat stelde dat appellant gebruik kan maken van het aanvullend openbaar vervoer (AOV) in combinatie met zijn scootmobiel en elektrische rolstoel.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant heeft tijdens de hoorzitting zijn bezwaren tegen het IAB-advies naar voren gebracht, maar het college heeft het advies gevolgd en geen aanleiding gezien om de aanvraag opnieuw te beoordelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op basis van de regels alleen een bruikleenauto toekent als iemand vanwege zijn medische situatie niet met het AOV kan reizen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant met het AOV kan reizen en dat het college terecht het advies van het IAB heeft gevolgd.

In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere gronden herhaald en nieuwe informatie ingediend, maar de Raad heeft geoordeeld dat appellant geen nieuwe of andere gronden heeft aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Raad heeft de conclusie van de rechtbank onderschreven dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat appellant met het AOV kan reizen en dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor een bruikleenauto. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3521 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2020, 19/5142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 30 november 2022

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd gereageerd op de door appellant toegestuurde USB-stick.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1988, lijdt aan een spieraandoening (ziekte van KugelbergWelander), waardoor hij volledig rolstoelafhankelijk is. Appellant is in het bezit van een scootmobiel en een elektrische rolstoel.
1.2.
Appellant heeft op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een aanvraag gedaan voor een aangepaste bruikleenauto.
1.3.
Het college heeft het Indicatie Advies Bureau (IAB) gevraagd om te adviseren over deze aanvraag. IAB-arts H. van den Heuvel heeft het dossier bestudeerd, waaronder de bij de aanvraag gevoegde informatie van Reade centrum voor revalidatie en reumatologie, en appellant gezien op zijn spreekuur van 27 maart 2019. Van den Heuvel heeft in zijn advies van 3 april 2019 vermeld dat bij appellant een spieraandoening is vastgesteld waardoor zijn spierfunctie in de loop der jaren is afgenomen en hij rolstoelafhankelijk is geworden. Van den Heuvel is ervan uitgegaan dat de functie van zowel armen als benen ernstig is verminderd ten gevolge van krachtsverlies en beperkte beweeglijkheid. De functie van de handen is matig verminderd. De mobiliteit van appellant is fors beperkt. Hij achtte appellant niet in staat om met het (normale) openbaar vervoer te reizen, maar wel om in te stappen in een normale personenauto en daarin te zitten. Appellant maakte ten tijde van het onderzoek ook gebruik van de eigen auto waarin hij plaatsneemt en zijn rolstoel wordt meegenomen
.Van den Heuvel heeft geconstateerd dat geen sprake is van een medische situatie waarvoor eigen vervoer noodzakelijk is. Appellant kan gebruik maken van het aanvullend openbaar vervoer (AOV). De praktische bezwaren, zoals wachttijden en reistijden, geven geen aanleiding daar anders over te denken. Daarnaast heeft appellant de mogelijkheid gebruik te maken van zijn scootmobiel en de elektrische rolstoel. Appellant kan hiermee adequaat in zijn vervoersbehoefte voorzien.
1.4.
Bij besluit van 2 mei 2019 heeft het college de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het IAB-advies van 3 april 2019. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op de telefonische hoorzitting van 4 juni 2019 heeft appellant erop gewezen dat de arts van het IAB ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat hij geen beperkingen heeft bij het lopen en dat appellant om die reden twijfelt aan de zorgvuldigheid en de volledigheid van het advies. Appellant heeft vervolgens in bezwaar documenten toegezonden “van de huisarts, arts UWV, READE, fysiotherapie en ziekenhuis”. Deze informatie is doorgeleid naar het IAB met de vraag of die informatie in zijn geheel bij het onderzoek is betrokken. De IAB-arts heeft in zijn reactie van 10 juli 2019 geantwoord dat in het dossier uitgebreide medische informatie voorhanden is en dat die informatie is meegenomen in het advies. De nieuw aangeleverde informatie bevat volgens Van den Heuvel geen informatie die tot een ander inzicht leidt. Wel corrigeerde hij het advies van 3 april 2019 in die zin dat bij lopen ten onrechte is vermeld dat appellant niet beperkt is: de mobiliteit van betrokkene is fors beperkt.
1.5.
Bij besluit van 19 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het college heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een bruikleenbus omdat hij – volgens het IAB – gebruik kan maken van het AOV, in combinatie met een scootmobiel en een (elektrische) rolstoel. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule. Voor het bovenregionale vervoer heeft het college appellant verwezen naar Valys.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat het college op basis van de regels alleen een bruikleenauto toekent als iemand vanwege zijn medische situatie niet met het AOV kan reizen. Uit de conclusie van het IAB blijkt dat appellant met het AOV kan reizen. Het college heeft terecht het bij de medisch adviseur van het IAB ingewonnen advies gevolgd, omdat dit zorgvuldig tot stand is gekomen en inzichtelijk is onderbouwd. Voor zover aan het advies van 3 april 2019 gebreken kleefden in de vorm van slordigheden, zijn deze met de reactie van het IAB van 10 juli 2019 hersteld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de beoordeling die het IAB in de bezwaarfase maakte van de medische situatie van appellant. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat hij niet met het AOV kan reizen. Dat appellant geen gebruik zou kunnen maken van het AOV omdat hij niet met zijn scootmobiel in het AOV kan, is door het college ter zitting weersproken: appellant kan daarvoor extra hulp aanvragen. De lange wachttijden maken niet dat het AOV geen adequate vervoersvoorziening is. Verder is het aanvaardbaar dat mensen met hun beperking hun vervoerspatroon aanpassen op hun mogelijkheden. Het college is op grond van de Wmo 2015 niet verplicht om te zorgen voor een vervoersvoorziening die – bij veel afspraken – net zo gemakkelijk is als een eigen auto. Het college heeft voor het bovenregionale vervoer terecht verwezen naar Valys.
3.1.
.Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank ingediende gronden herhaald
.Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij wordt geweigerd in het AOV als hij met zijn scootmobiel wil reizen heeft hij een USBstick overgelegd. Appellant heeft opnieuw erop gewezen dat er veel klachten zijn over het AOV. Ten slotte heeft appellant de Raad verzocht het college te laten reageren op zijn bij de rechtbank ingediende berekening waaruit blijkt dat het voor het college goedkoper is om hem een aangepaste bruikleenauto te verstrekken dan twee jaar te betalen voor het AOV.
3.2.
Het college heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en desgevraagd gereageerd op wat te horen is op de door appellant ingediende USB-stick.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich grotendeels beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom het beroep van appellant niet slaagt.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college het bestreden besluit mocht baseren op het advies van het IAB van 3 april 2019 en de op 10 juli 2019 van het IAB ontvangen reactie op vragen van het college. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanleiding om aan dit medisch advies te twijfelen.
4.4.
In beroep en in hoger beroep heeft appellant stukken toegestuurd van onder meer zijn huisarts met daarin specialistenbrieven van Reade, de verzekeringsarts van het Uwv, en zijn fysiotherapeut. De rechtbank heeft – na een reactie van het college op deze stukken – geoordeeld dat appellant (hiermee) geen medische informatie heeft ingebracht waaruit blijkt dat hij niet met het AOV kan reizen. In hoger beroep heeft appellant niet onderbouwd waarom dit oordeel van de rechtbank niet juist is.
4.5.
Appellant heeft met de door hem overgelegde USB-stick niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een structurele weigering om de scootmobiel van appellant mee te nemen in het AOV. Het college heeft in zijn reactie in hoger beroep aangevoerd dat hulpmiddelen, zoals een scootmobiel, mogen worden meegenomen in het AOV. Het is juist dat appellant – net als iedere andere gebruiker van het AOV – vanwege de veiligheid niet op de scootmobiel mag blijven zitten in het AOV. Hij kan dan namelijk niet met gordels vastgezet worden. In die zin heeft appellant gelijk als hij stelt dat hij niet in de scootmobiel mee mag met het AOV. Volgens het college zijn voor dit probleem andere oplossingen dan een bruikleenauto voorhanden. Als appellant met zijn (elektrische) rolstoel in het AOV gaat, mag hij in de rolstoel blijven zitten omdat hij dan voldoende gezekerd en zodoende veilig vervoerd kan worden.
4.6.
De stelling van appellant ter zitting dat de wachttijden van het AOV zo lang zijn dat hij wachtend in zijn rolstoel rugklachten krijgt is niet onderbouwd met objectieve medische gegevens en staat ook haaks op het advies van het IAB dat vermeldt dat appellant geen beperkingen ondervindt bij het zitten.
4.7.
De algemene informatie over klachten van allerlei mensen over het AOV (lange reistijd, lange wachttijd) was al bekend. Nieuwe klachten verzameld op sociale media maken dat niet anders. Appellant heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat het AOV zodanig gebrekkig functioneert dat dit niet als adequaat vervoermiddel kan worden aangemerkt.
4.8.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met het AOV kan reizen en dat met de combinatie van een scootmobiel, een elektrische rolstoel en het AOV een passende bijdrage wordt geleverd aan een situatie waarin appellant in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie. Appellant voldoet niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een bruikleenauto. Om die reden heeft de Raad geen aanleiding gezien het college te verzoeken te reageren op de door appellant bij de rechtbank ingediende berekening. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) E.J. van der Veldt