ECLI:NL:CRVB:2022:2596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
21 / 2019 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet door onvoldoende duidelijkheid over bijstandsbehoefte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Almelo. Appellanten, die eerder bijstand hadden aangevraagd, hebben onvoldoende duidelijkheid gegeven over hun financiële situatie en het aantal gewerkte uren door appellant in het bedrijf van zijn zoon. De rechtbank Overijssel had eerder de afwijzing van de aanvraag bevestigd, omdat appellanten niet voldaan hadden aan hun inlichtingenverplichting. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeren. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat appellanten niet voldoende inzicht hebben gegeven in hun inkomsten en uitgaven, en de aanvraag om bijstand terecht is afgewezen. De Raad heeft ook opgemerkt dat het college niet alleen de feitelijke situatie, maar ook de redelijke beschikbaarheid van inkomen moet beoordelen. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en volledigheid in de informatie die aan de bijstandsverlenende instantie wordt verstrekt.

Uitspraak

21.2019 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 april 2021, 20/812 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
Datum uitspraak: 22 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 29 maart 2022 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet en heeft daarbij te kennen gegeven dat een zitting voor het verkrijgen van nadere informatie naar het oordeel van de Raad niet nodig is. Partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na datum van de regiebrief aan de Raad te berichten indien zij wensen te worden gehoord op een zitting.
Appellanten hebben per brief van 12 april 2022 te kennen gegeven af te zien van het recht ter zitting worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn te kennen gegeven gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Daarna heeft de Raad op 1 november 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant had tot april 2015 een eigen installatiebedrijf. Zijn zoon werkte ook in dit bedrijf. Dit bedrijf is in april 2015 failliet gegaan. Kort daarvoor is de zoon een installatiebedrijf begonnen. Sinds 13 april 2015 is appellant in dienst bij het bedrijf van zijn zoon.
1.2.
Appellanten hebben op 24 juli 2018 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 6 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2019, heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat appellanten niet aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan, waardoor niet kan worden vastgesteld of er recht op bijstand bestaat. Bij uitspraak van 17 april 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:1525, heeft de rechtbank Overijssel het beroep tegen het besluit van 6 juni 2019 ongegrond verklaard. Appellanten zijn niet in hoger beroep gegaan.
1.3.
Op 18 juni 2019 hebben appellanten zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen.
1.4.
Bij besluit van 6 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Appellanten hebben de omvang van de werkzaamheden van appellant niet aannemelijk gemaakt door middel van objectieve en verifieerbare gegevens en onvoldoende onduidelijk gemaakt welke bedragen zij hebben ontvangen van de kinderen en wat er is bijgedragen in de vorm van bijvoorbeeld betaalde boodschappen. Ook hebben appellanten de omvang van de oppaswerkzaamheden van appellante en de eventuele vergoedingen die hiervoor worden ontvangen onvoldoende duidelijk gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de volgende gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij wel voldoende openheid van zaken hebben gegeven. Appellant heeft voldoende inzicht gegeven in de gewerkte uren en de oproepdiensten. Indien appellant volgens de urenstaten minder uren aan werkzaamheden heeft verricht was er niet meer werk voorhanden. Het niet meer kunnen werken komt voor rekening en risico van de werkgever. Appellanten hebben een overzicht overgelegd waaruit blijkt welke bedragen zij hebben ontvangen van de kinderen en familieleden. Daarnaast hebben zij, anders dan de rechtbank stelt, niet verklaard dat zij in de periode van 1 april 2019 tot en met 1 juli 2019 geen geld en boodschappen hebben ontvangen. Zij hebben in het bezwaarschrift van 18 oktober 2019 te kennen gegeven dat zij om niet verder in de problemen te geraken af en toe geld ontvangen om boodschappen te kunnen kopen.
4. De Raad komt de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het inhoudelijke besluit op die aanvraag. Dit betekent dat de te beoordelen periode loopt van 18 juni 2019 tot en met 6 september 2019.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die inwilliging van die aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Indien na een weigering van een eerdere aanvraag, een nieuwe aanvraag wordt ingediend met ingang van een later gelegen datum ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Als het college, zoals hier, de beoordeling van de nieuwe aanvraag niet heeft beperkt tot de vraag of appellanten hebben aangetoond dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in voornoemde zin, maar de aanvraag ten volle heeft beoordeeld, zal het bestreden besluit worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden (vergelijk de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365).
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399).
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven om vast te kunnen stellen of zij bijstandsbehoeftig zijn. Het college heeft aanleiding gezien om nadere informatie te vragen vanwege de verklaring van appellanten dat hun inkomen langere tijd (ruim) onder bijstandsniveau was en er geen nieuwe schulden zijn opgebouwd. Appellanten hebben met de gegeven verklaringen en overgelegde overzichten niet inzichtelijk gemaakt hoe zij in het levensonderhoud hebben voorzien en ook niet aannemelijk gemaakt waarom dat nu niet meer lukt, en zij nu in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Ook zijn veel vragen onbeantwoord gebleven.
4.4.1.
Zo bestaat onduidelijkheid over de aard en de totale omvang van de werkzaamheden van appellant voor het bedrijf van zijn zoon. Van belang daarbij is dat niet in geschil is dat appellant een dienstverband heeft voor 16 uur per week en dat hij altijd voor 16 uur per week krijgt betaald, ook als er minder werk voorhanden is. Opvallend daarbij is dat uit de salarisstroken blijkt dat de salarisstrook van juni 2019 afwijkt van de salarisstroken van april 2019 en mei 2019. Op de salarisstrook van juni 2019 staat dat appellant 60,80 uur heeft gewerkt terwijl op de salarisstroken van april 2019 en mei 2019 68,40 gewerkte uren staan vermeld. Daarnaast valt het op dat op de urenstaten op 3 mei 2019 een bezoek aan de advocaat is opgenomen als gewerkte uren. Ook een bezoek aan het werkplein op 18 juni 2019 en 2 juli 2019 en het verschijnen op een hoorzitting op 6 mei 2019 zijn op de urenstaten opgenomen als gewerkte uren. Verder heeft appellant ter zitting in beroep verklaard over de oproepdiensten dat hij bereikbaar is en bij vragen van klanten de berichten aanneemt en hen te woord staat. Zijn telefoonnummer stond ook op website van het bedrijf van zijn zoon. De zoon heeft in een e-mailbericht van 20 augustus 2019 te kennen gegeven dat oproepdiensten niet worden uitbetaald omdat dit praktisch niet bij te houden is en omdat het qua tijdsinspanning nihil is. Worden er naar aanleiding van de oproepen werkzaamheden verricht dan is dit terug te vinden op de urenadministratie.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Hieruit volgt dat ook de oproepdiensten op geld waardeerbare activiteiten betreffen.
4.4.3.
Appellanten hebben gelet op het voorgaande onvoldoende inzicht gegeven in het aantal uren en dagen per week dat appellant heeft gewerkt voor het bedrijf van zijn zoon. Alleen al daarom is niet duidelijk over welk inkomen appellanten redelijkerwijs konden beschikken.
4.5.
Gelet op bovenstaande kon het college de aanvraag om bijstand al afwijzen op de grond dat appellanten onvoldoende inzicht heeft gegeven in het aantal uren en dagen per week dat appellant heeft gewerkt voor het bedrijf van zijn zoon. De giften van de kinderen en/of familieleden en de oppaswerkzaamheden van appellante behoeven dan ook geen nadere bespreking.
4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Oosterveen