ECLI:NL:CRVB:2022:2591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
22/383 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de motivering van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2022, wordt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland behandeld. Appellant had een WIA-uitkering aangevraagd na een ziekmelding in 2015, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De Raad oordeelt dat de motivering van het bestreden besluit van het Uwv onvoldoende is, omdat deze berust op tegenstrijdigheden. De Raad geeft het Uwv de opdracht om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van appellant en de noodzaak om de motivering van besluiten helder en consistent te formuleren. De Raad stelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten tegenstrijdige conclusies heeft getrokken over de oorzaak van de toegenomen klachten van appellant. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, en dat het Uwv binnen zes weken het gebrek moet herstellen.

Uitspraak

22.383 WIA -T

Datum uitspraak: 30 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 december 2021, 21/54 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Wortel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wortel en tolk J.M. van Schaik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als magazijnmedewerker voor gemiddeld 34 uur per week. Na beëindiging van zijn dienstverband heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 28 september 2015 ziekgemeld en is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 9 juni 2017, na het doorlopen van de wachttijd, heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 20 september 2017, gehandhaafd na bezwaar, beroep en hoger beroep, heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 25 september 2017 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Op 15 augustus 2018 heeft appellant zich bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In dat kader hebben artsen van het Uwv appellant op 21 februari 2019 en op 11 juni 2020 gesproken. In zijn rapport van 11 juni 2020 heeft de arts van het Uwv geconcludeerd dat de klachten op grond waarvan appellant de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft gedaan, voortkomen uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan eerder een WIAuitkering aan hem is geweigerd. Deze arts heeft een diagnose-code gewijzigd en de beperkingen zoals deze zijn vastgesteld in 2017 gehandhaafd. De beperkingen zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2020. Bij besluit van 15 juni 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant na 25 september 2017 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.4.
Bij besluit van 26 november 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juni 2020, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 november 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek
voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn
rapport eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe zijn
beoordeling tot stand is gekomen. Hij heeft daarbij gemotiveerd waarom er in het geval van appellant sprake is van een andere ziekteoorzaak dan voorheen. Het onderzoek is daarmee voldoende zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft de zaak ter zitting aangehouden en aan het Uwv gevraagd of er bereidheid was om (nogmaals) informatie bij de neuroloog van appellant op te vragen omdat appellant dat niet zelf is gelukt. Het Uwv is daartoe bereid geweest en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een vraagstelling aan de neuroloog gestuurd. Op deze vraagstelling heeft de neuroloog weliswaar geen concrete antwoorden gegeven maar er is wel nadere correspondentie ontvangen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beoordeeld en betrokken bij zijn herbeoordeling. Ook hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig gehandeld en dat wordt niet anders doordat de neuroloog zijn vragen niet concreet heeft beantwoord. De rechtbank heeft geoordeeld dat dat betekent dat het Uwv zich bij het bestreden besluit mocht baseren op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft daarnaast geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport gemotiveerd toegelicht waarom de toename van de rugklachten van appellant in 2018 voortkomt uit een andere ziekteoorzaak. Bij de WIA-beoordeling in 2017 werd appellant namelijk beperkt geacht voor zijn rug op grond van aspecifieke lage rugklachten. De rugklachten op grond waarvan appellant zich in augustus 2018 opnieuw bij het Uwv heeft gemeld komen voort uit een hernia. Dit is een andere ziekteoorzaak waarvoor appellant niet verzekerd is. De medische informatie van de neuroloog heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Deze informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld, maar hieruit is geen nieuwe (andere) medische informatie naar voren gekomen. De informatie van de neuroloog spreekt het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tegen. De diagnose die door de neuroloog in de brief van 13 juli 2018 wordt gesteld is ook een rughernia.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het oordeel van de verzekeringsarts is gebaseerd op een aanname. De verzekeringsarts heeft in de informatie van de neuroloog gelezen dat de chronische rugpijn van appellant geen medische oorzaak/grondslag zou hebben. Dit is niet wat de neuroloog heeft verklaard. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de medische beoordeling en de daaruit volgende conclusie dat de rugklachten van appellant voortkomen uit een andere oorzaak, juist is geweest. De rechtbank heeft in strijd met het motiveringsbeginsel geoordeeld door niet te motiveren waarom genoegen wordt genomen met de in de beroep overgelegde brieven van de neuroloog waarin geen antwoord wordt gegeven op de vraag van de rechtbank. Met de mail van 13 maart 2022, die namens de neuroloog is verzonden, wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet bevestigd. Het oordeel van de rechtbank kan dan ook geen stand houden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. Voor het antwoord op de vraag of de beperkingen van appellant op 15 augustus 2018 zijn toegenomen moeten de beperkingen, zoals die zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 september 2017, worden vergeleken met de nadien vastgestelde beperkingen. Als sprake is van toegenomen beperkingen, komt de vraag aan de orde of deze voortvloeien uit een andere oorzaak.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348) dient buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is.
4.4.
Zoals is weergegeven in 1.3 heeft een arts van het Uwv in zijn rapport van 11 juni 2020 geconcludeerd dat de klachten op grond waarvan appellant de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft gedaan, voortkomen uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan eerder een WIA-uitkering aan hem is geweigerd. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 15 juni 2020 aan appellant een WIA-uitkering geweigerd omdat de belastbaarheid van appellant gelijk is gebleven aan die ten tijde van de beoordeling in 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 16 november 2020 opnieuw geconcludeerd dat zij niet toekomt aan de vraag of er per juli 2018 of daarna sprake is van toegenomen (fysieke) beperkingen omdat de geclaimde toegenomen beperkingen voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ten grondslag gelegd dat appellant per 15 augustus 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de door de behandelaar van appellant gemelde toegenomen klachten in juli 2018 voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak. Appellant is daarvoor niet verzekerd en een toename van de klachten waarvoor appellant wel verzekerd was, is niet aannemelijk. In de beroepsprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens, in een rapport van 30 april 2021, in reactie op nog door appellant overgelegde stukken, geconcludeerd dat zonder meer aannemelijk is dat de klachten van de rug per datum in geding zijn toegenomen ten opzichte van de klachten in 2017 bij het einde van de wachttijd. Deze conclusie lijkt tegenstrijdig met de hierboven genoemde aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in het rapport van 11 oktober 2022 op het standpunt gesteld dat hij zich primair op het standpunt stelt dat sprake is van klachten uit een andere oorzaak en subsidiair dat indien wordt uitgegaan van klachten uit dezelfde ziekteoorzaak, dit geen effect heeft op de aangegeven belastbaarheid. Dit subsidiaire standpunt staat haaks op de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 april 2021 dat zonder meer aannemelijk is dat de klachten van de rug per datum in geding zijn toegenomen ten opzichte van de rugklachten bij het einde van de wachttijd. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering berust op tegenstrijdigheden. Daarmee is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
4.5.
Gelet op wat in 4.4 is overwogen, berust het bestreden besluit op een gebrekkige motivering, zodat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen.
5. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het hiervoor aangegeven gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten