In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant had zich op 27 februari 2018 ziek gemeld met rugklachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv concludeerde na medisch onderzoek dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig en volledig was uitgevoerd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de functies die aan appellant zijn voorgelegd, medisch geschikt zijn. Appellant had niet voldoende onderbouwd dat de functies te belastend waren voor zijn rug of dat hij niet in staat was om de verplichte cursus te volgen vanwege de taal. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te weigeren werd daarmee bevestigd.