ECLI:NL:CRVB:2022:2584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
21/3125 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als tandartsassistente werkte, was op 17 november 2017 uitgevallen en had op 10 december 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de conclusie dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv haar medische klachten had onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar waren. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek adequaat was en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante. De Raad bevestigde dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de eerdere oordelen en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

21.3125 WIA

Datum uitspraak: 30 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2021, 20/4983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Daalhuizen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 17 november 2017 uitgevallen voor haar werkzaamheden als tandartsassistente bij tandarts [naam B.V.] B.V.. Op 10 december 2019, na het doorlopen van de wachttijd, heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 26 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 7 maart 2020 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 13 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 februari 2020, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 augustus 2020, ongegrond verklaard. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmanloon aangepast en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 8,73%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de beroepsgronden volgt niet dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per de datum in geding, 7 maart 2020. De rechtbank kan uit de beroepsgronden niet afleiden dat met de door appellante in beroep genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 februari 2020. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is volgens de rechtbank door het Uwv terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv haar medische klachten en de daaruit voortkomende beperkingen heeft onderschat. Dit volgt onder meer uit de foto’s die appellante in bezwaar heeft ingebracht. De geselecteerde functies zijn daarnaast niet geschikt voor appellante, met name omdat zij niet in staat is met een computer en toetsenbord te werken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in de (hoger)beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 4 augustus 2020, 5 juli 2021 en 25 april 2022 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie overgelegd van haar radioloog in Turkije. Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar deze informatie heeft aangevoerd tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat, met de fibromyalgie rekening houdend, tijdens de primaire beoordeling een FML werd opgesteld waarbij ook de rug/bekkenklachten, zoals deze ook blijken uit het verslag van de radioloog van 17 augustus 2021, zijn meegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast aandacht besteed aan de nekklachten en afdoende toegelicht dat, nog daargelaten dat de MRI van een jaar na de datum in geding is, uit de overgelegde stukken van de radioloog ook niet volgt dat sprake is van wortelprikkeling. De bevindingen volgend uit de MRI en de verslagen van de radioloog hebben daarom geen consequenties voor de belastbaarheid op de datum in geding. Daarnaast hebben de verzekeringsartsen, anders dan appellante heeft betoogd, ook de door appellante overgelegde foto’s van de handen meegenomen in de beoordeling.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het Uwv appellante terecht heeft geweigerd met ingang van 7 maart 2020 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten