In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 21 september 2018 ziek meldde na een incident waarbij zij een voetbal op haar hoofd kreeg. Appellante was werkzaam als groepsleerkracht en heeft na haar ziekmelding een bedrijfsarts geraadpleegd. De bedrijfsarts concludeerde dat appellante over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte, maar beperkingen had ten opzichte van normaal functioneren. Op basis van een prognose werd gesteld dat appellante per 29 april 2019 hersteld zou zijn. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vervolgens besloten dat appellante na deze datum geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat zij geschikt werd geacht voor haar eigen werk.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat alle klachten van appellante in de beoordeling waren meegenomen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar klachten zijn onderschat en dat er sprake zou zijn van een nekhernia, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze argumenten niet overtuigend geacht. De Raad heeft bevestigd dat er geen medische onderbouwing is voor de stelling dat appellante op de datum in geding niet in staat was haar werk te verrichten.
De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd, omdat zij geschikt is voor haar eigen werk. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.