ECLI:NL:CRVB:2022:2582

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
21/1033 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor eigen werk na whiplashklachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 21 september 2018 ziek meldde na een incident waarbij zij een voetbal op haar hoofd kreeg. Appellante was werkzaam als groepsleerkracht en heeft na haar ziekmelding een bedrijfsarts geraadpleegd. De bedrijfsarts concludeerde dat appellante over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte, maar beperkingen had ten opzichte van normaal functioneren. Op basis van een prognose werd gesteld dat appellante per 29 april 2019 hersteld zou zijn. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vervolgens besloten dat appellante na deze datum geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat zij geschikt werd geacht voor haar eigen werk.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat alle klachten van appellante in de beoordeling waren meegenomen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar klachten zijn onderschat en dat er sprake zou zijn van een nekhernia, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze argumenten niet overtuigend geacht. De Raad heeft bevestigd dat er geen medische onderbouwing is voor de stelling dat appellante op de datum in geding niet in staat was haar werk te verrichten.

De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd, omdat zij geschikt is voor haar eigen werk. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1033 ZW

Datum uitspraak: 30 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 februari 2021, 19/8070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.A.A.M. Mijland hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mijland. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als groepsleerkracht in het basisonderwijs voor
40 uur per week bij [werkgever B.V.] (werkgever). Zij heeft zich op 21 september 2018 ziek gemeld vanwege whiplashklachen, nadat zij een voetbal op haar hoofd had gekregen. De werkgever, die eigen-risicodrager is, heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van de ziekmelding heeft appellante het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van werkgever. In het rapport van 1 april 2019 heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat appellante beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden, maar beperkingen heeft ten opzichte van normaal functioneren. De bedrijfsarts heeft overwogen dat uitgaande van een prognose van vier weken appellante per 29 april 2019 hersteld zal zijn. Bij besluit van
30 april 2019 heeft het Uwv appellante, op verzoek van haar werkgever, meegedeeld dat zij na 29 april 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat zij geschikt is voor haar eigen werk. Bij besluit van 20 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 30 april 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep en verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Het rapport van de artsen bezwaar en beroep heeft er blijk van gegeven dat alle klachten van appellante betrokken zijn in de beoordeling en geen klachten over het hoofd zijn gezien. Voorts is aandacht besteed aan de informatie die vanuit de behandelend sector is aangevoerd.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de uitkomst van het medisch onderzoek van de (verzekerings)artsen in twijfel te trekken. Uit het rapport blijkt dat geen sprake is van een geobjectiveerd ziektebeeld of gebrek dat de geclaimde arbeidsongeschiktheid kan verklaren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft psychisch onderzoek verricht, maar geen aanwijzingen gevonden voor geheugendefecten. De (verzekerings)artsen hebben erop gewezen dat uit de correspondentie van neuroloog S.M. Manschot in het huisartsenjournaal blijkt dat sprake is van spierpijn. Er zijn geen aanwijzingen voor een cervicaal radiculair syndroom (zenuwwortelbeknelling). Ook is er geen andere onderliggende oorzaak van de pijn. Er is geen persisterende hersenschudding en volgens Manschot is de pijn niet functioneel en moet appellante ‘er doorheen’. Manschot heeft geen aanleiding gezien voor het maken van een scan. De (verzekerings)artsen hebben overwogen dat de ervaren pijnklachten ernstiger zijn dan op grond van de oorzaak dan wel de geobjectiveerde medische problematiek is te verwachten. Er is sprake van een inadequate reactie op de gezondheidssituatie en het verlies van werk. Het advies bij chronische pijnklachten is juist om actief te blijven en zoveel mogelijk de normale dagelijkse activiteiten te blijven ondernemen. Dit is ook in lijn met de adviezen van Manschot om meer te bewegen en om de pijn te laten afnemen oefeningen te doen en eventueel onder begeleiding te sporten. De (verzekerings)artsen hebben aannemelijk geacht dat appellante in de loop van de tijd in een negatieve spiraal terecht is gekomen. Door de pijnklachten is zij minder gaan bewegen, daardoor is de conditie van het houdings- en bewegingsapparaat verslechterd en was sprake van gewichtstoename, waardoor appellante sneller pijn heeft en vermoeid is, waardoor zij nog minder gaat bewegen, met als gevolg (sociale) inactiviteit en het creëren van afhankelijkheid van anderen en van hulpmiddelen/medicatie. Door deze algehele deconditionering wordt het klachtenpatroon
verergerd en in stand gehouden. Dit is echter geen uiting van ziekte, maar van inadequate
coping/reactie en gedrag. Met dit rapport is volgens de rechtbank deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom de klachten van appellante geen reden geven om te concluderen dat zij haar werk per 29 april 2019 niet kan verrichten om medische redenen.
2.3.
De door appellante overgelegde brief van de huisarts van 27 maart 2020 heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Het door de huisarts genoemde hoofdtrauma duidt op het incident waarbij appellante een voetbal op haar hoofd kreeg. Dit incident en de klachten als gevolg daarvan zijn door de (verzekerings)arts bezwaar en beroep meegenomen in zijn beoordeling. De rechtbank heeft de consulten van 12 maart 2020 en 13 maart 2020 buiten beschouwing gelaten omdat deze geen informatie over de situatie op datum in geding bevatten. Bovendien bleken uit het rapport van de (verzekerings)arts bezwaar en beroep geen geheugenproblemen.
2.4.
Ook de door appellante overgelegde brief van 30 juli 2020 van neuroloog Manschot heeft niet tot een ander oordeel geleid. Onder verwijzing naar het in het huisartsenjournaal opgenomen bericht van Manschot van 12 maart 2019 heeft de rechtbank benadrukt dat er op die datum geen aanwijzingen waren voor een cervicaal radiculair syndroom (zenuwwortelbeknelling) of een andere onderliggende oorzaak van de pijn en dat Manschot het toen niet zinvol heeft geacht om een scan te maken. De rechtbank heeft uit dit bericht afgeleid dat Manschot wel beoordeeld heeft of het maken van een scan toegevoegde waarde had, maar dat hij daar van af heeft gezien omdat er geen aanwijzingen waren voor een radiculair syndroom. De rechtbank heeft hieruit niet opgemaakt dat de klachten van appellante niet serieus zijn genomen. Er is voorts geen medische onderbouwing voor de stelling van appellante dat bij haar al op de datum in geding sprake was van een nekhernia. Ten slotte heeft appellante een ongedateerde brief van het ziekenhuis (Haags Medisch Centrum) overgelegd, met daarin medische gegevens per 26 juli 2020. Deze gegevens dateren eveneens van ruim na de datum in geding, zodat ook deze niet tot een ander oordeel leiden, aldus de rechtbank.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische en fysieke klachten zijn onderschat, dat zij steeds melding heeft gemaakt van concentratieverlies en vergeetachtigheid en dat de klachten steeds dezelfde en consistent zijn. Appellante wijst ter onderbouwing van haar stelling dat de nekhernia al op de datum in geding aanwezig was, op informatie van neuroloog Manschot van 28 september 2021. De klachten steeds zijn toegenomen. Voorts verwijst appellante naar medische consulten en informatie van Indigo.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van de gronden die in beroep zijn ingebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Het standpunt van appellante dat met de informatie van neuroloog Manschot van
28 september 2021 aannemelijk is dat op de datum in geding de nekhernia al aanwezig was, slaagt niet. Uit het eerder genoemd huisartsenjournaal en het daarin opgenomen bericht van Manschot van 12 maart 2019 blijkt dat Manschot destijds geen aanwijzingen voor een cervicaal radiculair syndroom of een andere onderliggende oorzaak van de pijn heeft gevonden. In de brief van 28 september 2021 heeft Manschot retrospectief bevestigd dat de nekhernia aanwezig was van 1 april 2019 tot 29 april 2019 en is hij in zoverre teruggekomen op zijn bericht van 12 maart 2019, echter zonder dat hij dit gewijzigde standpunt nader medisch heeft onderbouwd. Manschot noemt in dit verband enkel het anamnestische gegeven dat de klachten van appellante steeds zijn toegenomen. Daar komt bij dat Manschot op 30 juli 2020 voor het eerst melding heeft gemaakt van een nekhernia bij appellante en daarbij niet heeft verklaard dat de nekhernia op de datum in geding al aanwezig was. Aangesloten kan dan ook worden bij de onderzoeksbevindingen van de (verzekerings)artsen van het Uwv, die in hun rapporten informatie van de behandelend sector, waaronder het voormelde bericht van
12 maart 2019 van Manschot, zorgvuldig in hun oordeelsvorming hebben betrokken en hebben geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat bij appellante op de datum in geding al een nekhernia aanwezig was.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante met ingang van
29 april 2019 heeft beëindigd omdat zij geschikt is voor haar eigen werk.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen