ECLI:NL:CRVB:2022:2579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
21/834 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van een werknemer met psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 7 december 2017 ziek meldde met psychische klachten. Appellant was voorheen werkzaam als medewerker tuinbouw en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de ZW-uitkering per 5 maart 2018, wat door de rechtbank ongegrond werd verklaard. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 4 maart 2019, met zowel psychische klachten als klachten aan het bewegingsapparaat. Het Uwv kende hem opnieuw ziekengeld toe, maar beëindigde dit op 31 augustus 2019. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusie dat appellant niet arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende medische informatie had betrokken bij zijn beoordeling en dat appellant in staat was om het werk van productiemedewerker te verrichten. De Raad verwierp de argumenten van appellant dat er onzorgvuldig onderzoek had plaatsgevonden en dat hij meer beperkt was dan aangenomen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had besloten om de ZW-uitkering te beëindigen, en wees het verzoek om een onafhankelijk deskundige af. De uitspraak werd gedaan op 30 november 2022.

Uitspraak

21 834 ZW

Datum uitspraak: 30 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 januari 2021, 19/8007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker tuinbouw voor 40 uur per week. Op 7 december 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft hem in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van
27 februari 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 5 maart 2018 beëindigd. Het hiertegen gemaakte bezwaar en beroep is ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 september 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2073) heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich op 4 maart 2019 nogmaals vanuit de WW ziek gemeld met
psychische klachten en klachten aan het bewegingsapparaat, waarbij het met name gaat om
klachten aan zijn rechter elleboog en schouder. De WW-uitkering is op 25 april 2019 beëindigd en het Uwv heeft appellant opnieuw ziekengeld toegekend. In het kader van deze melding heeft appellant op 8 juli 2019 en 14 augustus 2019 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame bedrijfsarts. Het Uwv heeft bij besluit van 14 augustus 2019 aan appellant meegedeeld dat hij op 4 maart 2019 niet toegenomen arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk. Het ziekengeld is uitbetaald tot 31 augustus 2019. Het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 14 augustus 2019 heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant lichamelijk onderzocht en aandacht besteed aan zijn psyche. In aanvulling hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen van alle door appellant ingebrachte medische informatie, waaronder de brief van de fysiotherapeut en het medicatieoverzicht. Hij heeft de informatie kenbaar betrokken in zijn oordeelsvorming. De rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende medische informatie beschikbaar was voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep om zich een volledig beeld te kunnen vormen van de gezondheidstoestand van appellant. Het standpunt van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog contact had moeten opnemen met de fysiotherapeut heeft de rechtbank daarom niet gevolgd.
2.2.
De rechtbank heeft geen twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Weliswaar heeft appellant naast de eerder gestelde
psychische klachten ook lichamelijke klachten gepresenteerd, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met betrekking tot die klachten geen objectiveerbare afwijkingen kunnen constateren. Er zijn bij het onderzoek geen duidelijke afwijkingen naar voren gekomen die passen bij de in 2018 door de huisarts gestelde diagnose van een tenniselleboog. Ook de klachten van pijn aan nek, schouders en rug heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek niet kunnen objectiveren. Er wordt door appellant wel pijn aangegeven, maar duidelijke afwijkingen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aanwezig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarom uitgegaan van een normaal belastbaar bewegingsapparaat en afwezigheid van fysieke beperkingen voor het verrichten van het eigen werk. Appellant heeft in beroep geen medische informatie ingebracht die reden geeft voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de lichamelijke klachten op de datum in geding. De door appellant in beroep overgelegde
brief van de fysiotherapeut is in bezwaar al ingebracht en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken bij zijn oordeelsvorming. Uit deze brief volgt niet dat bij appellant sprake is van een objectiveerbare aandoening die gevolgen heeft voor zijn belastbaarheid voor arbeid.
2.3.
Ook met betrekking tot de psychische klachten van appellant twijfelt de rechtbank
niet aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op navolgbare wijze toegelicht dat bij appellant sprake is van klachten die passen bij een aanpassingstoornis. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanmerking genomen dat appellant goed geconcentreerd blijft bij het onderzoek, relevante feiten en details vlot kan reproduceren, graag leest en televisie kijkt en dat ook goed kan volhouden. Meer dan lichte beperkingen in de psychische belastbaarheid zijn er daarom niet, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Gezien de geringe psychische eisen van het eigen werk moet appellant hiertoe in staat worden geacht. Appellant heeft in beroep geen medische informatie ingebracht die reden geeft voor twijfel aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht om het werk van productiemedewerker te verrichten. Het Uwv heeft daarom terecht besloten om appellant geen ZW-uitkering meer toe te kennen.
3. Appellant heeft aangevoerd dat een onzorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden, omdat niet alle medische informatie is betrokken bij het onderzoek. Appellant is van mening dat hij, kort samengevat, lichamelijk en psychisch meer beperkt is dan is aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij informatie van de cardioloog en orthopedisch chirurg overgelegd. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW dient ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in de artikelen 9, 10 of 12 van de ZW, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht het recht op ziekengeld heeft beëindigd per
31 augustus 2019.
4.3.
De beroepsgronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldig wijze tot stand is gekomen en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Voor een andersluidend oordeel in hoger beroep zijn geen aanknopingspunten. De overwegingen van de rechtbank zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak en samengevat in 2.1 tot en met 2.4 worden onderschreven.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellant tijdens de hoorzitting op
23 oktober 2019 heeft gezien, heeft in het rapport van 26 juli 2021 gereageerd op de in hoger beroep ingebrachte medische informatie. De elleboogklachten waren bekend en zijn bij de beoordeling primair en in bezwaar betrokken. Appellant heeft zich pas later weer, op
9 januari 2020, met elleboogklachten gemeld en de verwijzing naar de orthopedisch chirug vond uiteindelijk pas plaats in maart 2021. De bevindingen van dat onderzoek geven geen aanleiding om aan te nemen dat appellant twee jaar voordien al arbeidsongeschikt was voor zijn arbeid, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De aandoening van de kransslagaders is geruime tijd na maart 2019 vastgesteld en daarmee samenhangende klachten (pijn op de borst) zijn in het voorjaar van 2020 ontstaan, ruim na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep overweegt dat hartklachten niet bij het primaire onderzoek door appellant zijn genoemd en evenmin bij het onderzoek in bezwaar. Overwogen wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee afdoende heeft gemotiveerd waarom hij in de in hoger beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding ziet om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Het verzoek om inschakeling van een onafhankelijk deskundige wordt afgewezen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen