ECLI:NL:CRVB:2022:2578

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
21/2480 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid van functies

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die als pedagogisch medewerkster werkte, meldde zich op 11 januari 2018 ziek. Na beëindiging van haar dienstverband op 10 februari 2018, ontving zij een Ziektewet-uitkering. Het Uwv concludeerde na een eerstejaars ZW-beoordeling dat appellante in staat was om 86,51% van haar maatmaninkomen te verdienen, en stelde vast dat zij per 19 juli 2019 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante betwistte deze conclusie en stelde dat haar psychische beperkingen niet adequaat waren beoordeeld.

De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om het medisch oordeel te betwijfelen. Appellante voerde aan dat de rechtbank en het Uwv haar psychische toestand onvoldoende serieus hadden genomen, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 30 november 2022.

Uitspraak

21 2480 ZW

Datum uitspraak: 30 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 mei 2021, 20/1050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [Y] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Appellante is verschenen. Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat [Y] haar niet langer vertegenwoordigt. Van de zijde van appellante is verder verschenen [X] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als pedagogisch medewerkster voor 24 uur per week, toen zij zich op 11 januari 2018 voor dit werk ziek meldde met lichamelijke klachten. Haar dienstverband is op 10 februari 2018 geëindigd. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellante op 11 april 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat was haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van die functies berekend dat appellante nog 86,51% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 juni 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 19 juli 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 31 december 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is te oordelen dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Hetgeen in beroep naar voren is gebracht geeft de rechtbank verder geen reden om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd voor onjuist te houden. Uit het door appellante overgelegde briefverslag van de door haar ingeschakelde GZ-psycholoog M. Appelo (hierna: Appelo) van 17 maart 2021 kan niet genoegzaam blijken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding. Evenmin kan daaruit blijken dat er verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgelegd in de FML van 31 december 2019. Bij dit oordeel heeft de rechtbank acht geslagen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 december 2019, waarin deze heeft overwogen waarom er (afgezien van een aanvullende beperking ten aanzien van de stembelasting) geen aanleiding bestond om appellante op lichamelijk vlak meer beperkt te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in dit rapport verder tot de conclusie gekomen dat op de datum in geding bij appellante sprake was van meer ernstige psychische problematiek, waarvoor zij verdergaand beperkt diende te worden dan door de arts was aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiertoe op 31 december 2019 een nieuwe FML opgesteld. De rechtbank kan dit alles navolgen en onderschrijven. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 15 januari 2020 de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende heeft toegelicht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar psychische beperkingen heeft onderschat en dat zij in het geheel niet in staat is te werken. Door geen acht te slaan op het in beroep ingebrachte verslag van Appelo van 17 maart 2021 hebben de rechtbank en het Uwv haar onvoldoende serieus genomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep nadere informatie van Appelo van 1 augustus 2022 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat geen aanleiding bestaat om aan de uitkomst daarvan te twijfelen. Dat het Uwv geen of onvoldoende acht heeft geslagen op het in beroep ingebrachte expertiseverslag van Appelo van 17 maart 2021 is niet gebleken. In een rapport van 6 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom de expertise geen nieuwe medische feiten en punten aanlevert die aanknopingspunten geven voor het oordeel dat appellante in objectief medische zin ernstiger beperkt is dan aangenomen in de FML van
31 december 2019. Hiertoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat het een psychologische expertise betreft, gericht op diagnostiek en behandeling en niet gericht op belastbaarheid. Uit de expertise blijkt dat er op 17 maart 2021 sprake is van chronische PTSS en een woede-fobie. Bij de beoordeling is al rekening gehouden met het gegeven dat appellante angst- en paniekklachten ondervindt, waarvoor zij ook beperkt is geacht. Dat er onderliggend een woede-fobie speelt, is van belang als aangrijpingspunt voor de behandeling, maar speelt geen rol bij het stellen van beperkingen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook de Raad ziet geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.2.2.
Uit het in hoger beroep ingebrachte verslag van Appelo van 1 augustus 2022 blijkt dat deze op 26 juli 2022 een tweede diagnostisch onderzoek/adviserend gesprek met appellante heeft gevoerd. Appelo beschrijft in het verslag de medische toestand van appellante en de ontwikkeling daarvan in het aan dat gesprek voorafgaande jaar en geeft tot slot een behandeladvies. Hoewel in het verslag de ernst van de medische toestand van appellante op dit moment wordt onderschreven, wordt daarin geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Deze informatie ziet immers niet op de in dit geding relevante datum van 19 juli 2019.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen specifieke arbeidskundige gronden ingediend. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.