ECLI:NL:CRVB:2022:2572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
21 / 439 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding voor AOW-pensioen en gevolgen voor alleenstaanden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vraag of appellant en mevrouw [naam] een gezamenlijke huishouding voerden, wat gevolgen heeft voor hun recht op AOW-pensioen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat appellant en mevrouw [naam], ex-echtgenoten met twee kinderen, vanaf eind december 2018 een gezamenlijke huishouding hadden. Dit leidde ertoe dat zij niet langer als alleenstaanden recht hadden op AOW, maar beiden op de helft van de gehuwdennorm. De Svb had onderzoek gedaan naar hun woonsituatie, waarbij bleek dat mevrouw [naam] na haar pensionering bij appellant was gaan wonen, maar later bij haar dochter in [plaats 2]. De Svb concludeerde dat er vanaf eind december 2018 sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat appellant betwistte. Hij voelde zich onterecht als fraudeur neergezet en vond dat hij en zijn familie in een kwaad daglicht waren gesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van de Svb, waarbij werd opgemerkt dat de motieven en de aard van de relatie tussen appellant en mevrouw [naam] niet relevant zijn voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding. De uitspraak benadrukt dat de feiten en omstandigheden voldoende waren om te concluderen dat er vanaf eind december 2018 een gezamenlijke huishouding was, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21/439 AOW en 21/440 AOW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 januari 2021, 19/4838 en 19/7276 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 15 november 2022
Zitting heeft: J.N.A. Bootsma, rechter
Griffier: N. van der Horn
Ter zitting is appellant verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Diamant.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Dit betekent dat de Svb ervan uit kon gaan dat appellant en mevrouw [naam] een gezamenlijke huishouding hadden vanaf eind december 2018, waardoor zij vanaf januari 2019 niet meer als alleenstaanden recht hadden op AOW pensioen, maar allebei op de helft van de gehuwdennorm.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant en mevrouw [naam] zijn ex-echtgenoten die nog steeds goed met elkaar omgaan. Zij hebben samen twee kinderen. Mevrouw [naam] is na haar pensionering weggegaan bij appellant in [plaats 1] en gaan inwonen bij haar dochter en schoonzoon in [plaats 2] . Zij heeft zich daar ook ingeschreven.
De Svb heeft onderzoek gedaan in het kader van het project “Een AOW-gerechtigde met een alleenstaandenpensioen is na het bereiken van de pensioenleeftijd ingeschreven bij een derde”. Tijdens het onderzoek ontstond het gegronde vermoeden dat appellant en mevrouw [naam] voor de toepassing van de AOW een gezamenlijke huishouding voerden. Op 14 februari 2019 heeft mevrouw [naam] namelijk verklaard dat zij de laatste twee maanden haar woonadres in [plaats 1] had. De gedeeltelijke schorsing van de AOW per maart 2019 was daardoor terecht.
Het was toen nog niet duidelijk vanaf wanneer er een gezamenlijke huishouding was, omdat daar verschillende verklaringen over waren gedaan. Mevrouw [naam] had op 9 januari 2019 verklaard dat zij alle nachten in [plaats 2] was. Op 14 februari 2019 hebben appellant en zij verklaard dat mevrouw [naam] tot februari 2018 een dag of twee per week bij appellant verbleef en vanaf eind december 2018 door haar gezondheidssituatie het grootste deel van de tijd. Er was dus verder onderzoek nodig. De Svb heeft dat gedaan en daarna geconcludeerd dat er een gezamenlijke huishouding was vanaf maart 2018. Volgens appellant is dat pas vanaf 8 juli 2019 zo. Tot die tijd heeft mevrouw [naam] vergeefs gezocht naar een woning in Limburg en dat had zij ook gemeld.
Volgens de AOW voeren mensen die samen kinderen hebben een gezamenlijke huishouding als zij hun hoofdverblijf hebben op hetzelfde adres.
Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft de Svb op 5 februari 2020 een nieuw besluit genomen en de datum vanaf wanneer er een gezamenlijke huishouding was veranderd van maart 2018 naar eind december 2018 en de wijziging van het AOW pensioen laten ingaan per januari 2019 .
De Svb is tot die conclusie gekomen op grond van de verklaring van 14 februari 2019, het feit dat mevrouw [naam] haar huisarts en apotheek had in [plaats 1] , de meeste spullen van haar daar lagen, zij een sleutel had van de woning, het watergebruik niet was gedaald in de jaren nadat zij daar weg was en de kosten voor het water van haar bankrekening werden afgeschreven.
Door de opmerking van de Svb in het besluit van 5 februari 2020 dat mevrouw [naam] mogelijk nooit haar hoofdverblijf heeft gehad bij haar dochter, maar dat zij in ieder geval vanaf december 2018 niet haar hoofdverblijfplaats had in [plaats 2] , voelt appellant zich gestraft en heeft hij het idee dat hij als fraudeur is “weggezet” en in de steek is gelaten. Hij vindt dat ook mevrouw [naam] , zijn dochter en schoonzoon onterecht in een kwaad daglicht zijn gezet. Terwijl hij juist mantelzorg en hulp heeft geboden aan de moeder van zijn kinderen en éxtra kosten heeft gehad.
Dat de Svb voor de toepassing van de AOW is uitgegaan van een gezamenlijke huishouding vanaf eind december 2018 wil niet zeggen dat appellant en zijn familie fraudeurs zijn. Dat zou pas zo zijn geweest als appellant en mevrouw [naam] willens en wetens, dus expres, zouden hebben samengewoond zonder dat door te geven en als de Svb daarvoor een boete zou hebben opgelegd. Dat is allemaal niet gebeurd. Het is begrijpelijk dat appellant de zorg die hij in verband met haar gezondheidssituatie aan mevrouw [naam] in zijn woning gaf niet zag als een gezamenlijke huishouding. Maar de motieven en de aard van de relatie zijn voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de AOW niet van belang. Op grond van de gebleken feiten en omstandigheden was de conclusie gerechtvaardigd dat mevrouw [naam] vanaf eind december 2018 haar hoofdverblijf had in [plaats 1] en dus voor de toepassing van de AOW met appellant een gezamenlijk huishouding voerde.
Het hoger beroep slaagt niet.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De rechter
(getekend) N. van der Horn (getekend) J.N.A. Bootsma
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.