ECLI:NL:CRVB:2022:2572
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van gezamenlijke huishouding voor AOW-pensioen en gevolgen voor alleenstaanden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vraag of appellant en mevrouw [naam] een gezamenlijke huishouding voerden, wat gevolgen heeft voor hun recht op AOW-pensioen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat appellant en mevrouw [naam], ex-echtgenoten met twee kinderen, vanaf eind december 2018 een gezamenlijke huishouding hadden. Dit leidde ertoe dat zij niet langer als alleenstaanden recht hadden op AOW, maar beiden op de helft van de gehuwdennorm. De Svb had onderzoek gedaan naar hun woonsituatie, waarbij bleek dat mevrouw [naam] na haar pensionering bij appellant was gaan wonen, maar later bij haar dochter in [plaats 2]. De Svb concludeerde dat er vanaf eind december 2018 sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat appellant betwistte. Hij voelde zich onterecht als fraudeur neergezet en vond dat hij en zijn familie in een kwaad daglicht waren gesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van de Svb, waarbij werd opgemerkt dat de motieven en de aard van de relatie tussen appellant en mevrouw [naam] niet relevant zijn voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding. De uitspraak benadrukt dat de feiten en omstandigheden voldoende waren om te concluderen dat er vanaf eind december 2018 een gezamenlijke huishouding was, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.