ECLI:NL:CRVB:2022:2564
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand aan zelfstandige in de zin van het Bbz 2004
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante en haar partner, die sinds 22 augustus 2017 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet (PW). Appellante meldde in oktober 2018 haar voornemen om een kinderopvang te starten en later om samen met een investeerder een horecaonderneming op te richten. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad heeft in april 2019 een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld en verzocht om documenten, waaronder de inschrijving van de onderneming bij de Kamer van Koophandel (KvK). Op 14 december 2018 werd de onderneming opgericht, maar het college concludeerde dat appellante en haar partner vanaf die datum als zelfstandigen werkten en geen recht hadden op bijstand. De bijstand werd met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 7.537,45 werd teruggevorderd. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante en haar partner in de te beoordelen periode als zelfstandigen werkzaamheden hebben verricht, ook al was er geen omzet. Voorbereidende werkzaamheden behoren tot de normale activiteiten van een zelfstandige. De Raad oordeelde verder dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat de onderneming was opgericht en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De financiële situatie van appellante was geen gevolg van de terugvordering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.