ECLI:NL:CRVB:2022:2564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
21 / 1326 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand aan zelfstandige in de zin van het Bbz 2004

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante en haar partner, die sinds 22 augustus 2017 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet (PW). Appellante meldde in oktober 2018 haar voornemen om een kinderopvang te starten en later om samen met een investeerder een horecaonderneming op te richten. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad heeft in april 2019 een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld en verzocht om documenten, waaronder de inschrijving van de onderneming bij de Kamer van Koophandel (KvK). Op 14 december 2018 werd de onderneming opgericht, maar het college concludeerde dat appellante en haar partner vanaf die datum als zelfstandigen werkten en geen recht hadden op bijstand. De bijstand werd met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 7.537,45 werd teruggevorderd. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante en haar partner in de te beoordelen periode als zelfstandigen werkzaamheden hebben verricht, ook al was er geen omzet. Voorbereidende werkzaamheden behoren tot de normale activiteiten van een zelfstandige. De Raad oordeelde verder dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat de onderneming was opgericht en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De financiële situatie van appellante was geen gevolg van de terugvordering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

21.1326 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 maart 2021, 20/1847 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 22 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ph.H. Arnold.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en haar toenmalige partner (X) ontvingen sinds 22 augustus 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden. In oktober 2018 heeft appellante in een gesprek met een medewerker van de gemeente Zaanstad gemeld dat zij voornemens is om met haar zus een kinderopvang op te starten. De medewerker heeft appellante vervolgens uitleg gegeven over het aanvragen van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Op 29 november 2018 heeft appellante in een e-mailbericht aan het college gemeld dat zij en X van plan zijn om samen met een investeerder een eigen horeca onderneming (onderneming) te starten. In een rapport van 13 december 2018 heeft de medewerker vermeld dat appellante een ondernemingsplan voor een kinderopvang heeft opgesteld en de aanvraagformulieren voor een Bbz-uitkering aan haar verstuurd moeten worden.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college appellante in april 2019 verzocht om verschillende stukken over te leggen, waaronder kopieën van de inschrijving van de onderneming bij de Kamer van Koophandel (KvK). Appellante heeft vervolgens een aantal stukken overgelegd. Uit het door appellante overgelegde uittreksel van de KvK blijkt dat op 14 december 2018 de onderneming in de vorm van een B.V. is opgericht, X de enig bestuurder is en de onderneming op diezelfde datum bij de KvK is ingeschreven. Uit die stukken blijkt verder dat de onderneming, X en appellante als huurders op 15 januari 2019 een huurovereenkomst hebben afgesloten voor een bedrijfspand waarin de onderneming zal worden gevestigd. Appellante heeft schriftelijk toegelicht dat de onderneming op 13 april 2019 is geopend.
1.3.
Bij besluit van 7 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante en X van 14 december 2018 tot en met 31 maart 2019 ingetrokken en met ingang van 1 april 2019 beëindigd (lees: ingetrokken) en een bedrag van € 7.537,45 van hen teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat X vanaf 14 december 2018, en niet pas vanaf de datum waarop de onderneming werd geopend, actief was als zelfstandige. Om die reden hebben hij en appellante geen recht gehad op algemene bijstand op grond van de PW. Appellante en X hebben de inlichtingenverplichting geschonden door hiervan bij het college geen melding te maken. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het college zich terecht op het standpunt stelt dat appellante en X in periode van 14 december 2018 tot en met 13 april 2019 (te beoordelen periode) als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 werkzaamheden hebben verricht en of appellante en X de inlichtingenverplichting hebben geschonden door daarvan geen mededeling te doen aan het college. Verder is in geschil of het college wegens dringende redenen van de terugvordering moest afzien.
Werkzaamheden als zelfstandige
4.2.1.
In het Bbz 2004 zijn regels gesteld voor het verlenen van bijstand aan zelfstandigen. Om als zelfstandige te kunnen worden beschouwd, moet zijn voldaan aan de criteria van artikel 1, onder b, van het Bbz 2004. Voldoet de betrokkene aan deze criteria, dan brengt dit mee dat hij slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 aanspraak kan maken op bijstand. Dit houdt tevens in dat de betrokkene geen recht heeft op algemene bijstand ingevolge de PW.
4.2.2.
Eén van de in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 neergelegde eisen waaraan de betrokkene moet voldoen om als zelfstandige te kunnen worden beschouwd, is dat hij voldoet aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze urennorm ter zake van het met de onderneming gemoeide tijdsbeslag is vastgesteld op 1.225 uren per kalenderjaar.
4.3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij en X in de te beoordelen periode niet voldeden aan het urencriterium. Zij hebben toen alleen zeer marginale voorbereidende werkzaamheden verricht die minder dan 23,5 uur per week in beslag namen. Van een omzet was op dat moment nog geen sprake. De meeste werkzaamheden voor de onderneming zijn bovendien uitbesteed aan derden. Appellante heeft er verder op gewezen dat in de periode van 14 december 2018 tot 18 januari 2019, de datum waarop het huurcontract is ingegaan, in het geheel nog geen activiteiten zijn verricht, zodat de bijstand over die periode in ieder geval ten onrechte is ingetrokken. De verhuurder van het bedrijfspand heeft een huurvrije periode van twee maanden verstrekt. Nu de verhuurder rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat er nog geen activiteiten werden verricht, had het college dat ook moeten doen.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (uitspraken van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1812 en van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2532) behoren ook voorbereidingswerkzaamheden tot de normale activiteiten van een zelfstandige. Hiervoor is niet vereist dat een bepaalde omzet wordt gehaald of dat de onderneming winstgevend is. Evenmin is vereist dat een zelfstandige elke week aan het onder 4.2.2 genoemde urencriterium van 1.225 uur op jaarbasis, 23.5 uur op weekbasis, voldoet. Dit betreft een norm die gemiddeld gezien over een jaar gehaald moet worden. Desalniettemin zijn er in het dossier voldoende aanwijzingen voorhanden dat appellante en X in te de beoordelen periode als zelfstandige werkzaamheden hebben verricht in een urenaantal dat op jaarbasis het aantal van 1.225 uur ruimschoots overstijgt. Zo hebben zij bij de notaris de onderneming opgericht, die onderneming ingeschreven bij de KvK, een particuliere investeerder geworven, gezocht naar een geschikt bedrijfspand, een zakelijke huurovereenkomst voor een bedrijfspand afgesloten, een zakelijke bankrekening geopend, verbouwingsplannen voor het bedrijfspand gemaakt en een aannemer ingeschakeld om die verbouwing uit te voeren. Verder hebben zij personeel geworven voor de onderneming en een bedrijf ingeschakeld om de opening van de onderneming in de media te promoten. Voorts is van belang dat appellante en X zich bij de aangifte vennootschapsbelasting aan de Belastingdienst over heel 2019 hebben gepresenteerd als ondernemer. De enkele omstandigheid dat de verhuurder van het bedrijfspand een huurvrije periode van twee maanden in acht heeft genomen vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit betekent dat het college appellante en X over de te beoordelen periode terecht heeft aangemerkt als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004.
De inlichtingenverplichting
4.4.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting. Appellante stelt dat zij meermaals melding gemaakt heeft van de plannen rondom de onderneming bij het college. Het rechtmatigheidsonderzoek in april 2019 is volgens appellante het resultaat van de meldingen die zij zelf heeft gedaan.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Hoewel uit de in het dossier aanwezige stukken kan worden afgeleid dat appellante op 29 november 2018 aan het college heeft gemeld dat zij en X voornemens zijn om een eigen horecaonderneming te starten, blijkt uit het dossier niet dat appellante nadien ook de daadwerkelijke oprichting van de onderneming bij de notaris en de inschrijving van de onderneming bij de KvK bij het college heeft gemeld. In het dossier zijn evenmin aanknopingspunten voorhanden waaruit blijkt dat appellante en X nadien hebben gemeld dat zij voor de onderneming een lening zijn aangegaan bij een investeerder, een huurovereenkomst voor een bedrijfspand hebben gesloten en opdracht hebben gegeven tot verbouwing van dat pand. Al deze omstandigheden zijn onmiskenbaar van belang voor het recht op bijstand, zodat appellante en X gehouden waren om hiervan melding te maken bij het college. Met de enkele melding van het voornemen hebben appellante en X niet aan de op hun rustende de inlichtingenverplichting voldaan.
Dringende redenen
4.5.1.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De onderneming is inmiddels failliet verklaard en zij en X hebben een schuld van ruim € 120.000,-. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat X inmiddels in het buitenland woont en zij er in zoverre alleen voor staat. De terugvordering heeft voor haar daarom onaanvaardbare financiële gevolgen.
4.5.2.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Wat appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin. Haar geschetste financiële situatie is namelijk geen gevolg van de terugvordering. Appellante heeft bij de invordering als schuldenaar bovendien de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Conclusie
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Oosterveen