ECLI:NL:CRVB:2022:2562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
20 / 2914 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering toeslag met betrekking tot schending inlichtingenverplichting en boete oplegging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die sinds 1 september 2013 een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA), heeft na een scheiding een toeslag ontvangen op basis van de Toeslagenwet (TW). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante weer samenwoont met haar ex-echtgenoot, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat haar ex-echtgenoot sinds 1 juli 2016 op haar uitkeringsadres verbleef.

Het Uwv heeft daarop de toeslag verlaagd en een boete opgelegd. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante volhard in haar standpunt dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de opgelegde boete van € 40,- evenredig is aan de ernst van de overtreding. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de boete, maar het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 2.277,-. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet nakomen daarvan.

Uitspraak

20.2914 TW, 20/2915 TW, 22/3202 TW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 juli 2020, 19/122 en 19/6288 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
Het Uwv heeft een gewijzigd boetebesluit van 6 oktober 2022 ingezonden (nader besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 1 september 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Na de scheiding van tafel en bed van haar echtgenoot (X) ontvangt appellante vanaf 23 maart 2015 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) van € 17,02 bruto per dag.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante weer samenwoont met X heeft een medewerker van het Uwv, afdeling handhaving, een administratief onderzoek verricht. Daarna heeft een inspecteur van de afdeling handhaving waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en op 26 april 2018 met appellante en haar dochter gesproken. Appellante heeft toen, samengevat weergegeven, verklaard dat X vanaf 1 juli 2016 grotendeels op het uitkeringsadres verblijft. De bevindingen van het handhavingsonderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 4 mei 2018.
1.3.
Bij besluit van 18 juni 2018 (besluit 1) heeft het Uwv de toeslag van appellante vanaf 1 juli 2016 verlaagd en de over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 mei 2018 te veel verleende toeslag tot een bedrag van € 9.195,52 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 4 juli 2018 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 4.597,76.
1.5.
Bij besluit van 3 december 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij sinds 1 juli 2016 samenwoont met X.
1.6.
Bij besluiten van 4 april 2019 (besluiten 3 en 4) heeft het Uwv appellante verzocht om het bedrag van terugvordering van € 9.195,52 en het bedrag van de boete van € 4.597,76 binnen zes weken te betalen.
1.7.
Bij besluit van 27 september 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich akkoord verklaard met het voorstel van appellante om maandelijks € 20,- af te lossen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. De verklaring die appellante op 26 april 2018 heeft afgelegd biedt voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het Uwv dat X sinds zijn operatie op het uitkeringsadres verbleef. Appellante heeft in bezwaar de juistheid van haar verklaring niet weersproken, maar alleen benadrukt dat zij geen affectieve relatie heeft met X. Het al dan niet bestaan van een affectieve relatie is echter niet van belang voor de beoordeling van het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Eerst ter zitting heeft appellante aangegeven dat haar verklaring alleen betrekking had op de periode dat X herstelde van zijn hartoperatie en niet op de periode daarna. De rechtbank acht deze verklaring niet geloofwaardig nu deze pas ter zitting is gedaan en appellante tot op dat moment geen afstand heeft genomen van wat in het gespreksverslag is vermeld. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit kan appellante worden verweten, omdat het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het voeren van een gezamenlijke huishouding van invloed kon zijn op het recht op en de hoogte van de uitkering.
3. In hoger beroep heeft appellante zich, evenals in beroep, op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. X heeft alleen voor de duur van zijn revalidatie, tot ongeveer 1 september 2016, zorg ontvangen van de dochter van appellante in de woning op het uitkeringsadres. De periode daarna verbleef X niet in de woning van appellante. Appellante heeft om die reden de inlichtingenverplichting niet geschonden. Verder is er sprake van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, nu de terugvordering voor appellante tot onaanvaardbare sociale of financiële consequenties leidt.
4. In verband met het ontbreken van draagkracht van appellante heeft het Uwv bij het nader besluit de hoogte van de boete gewijzigd van € 4.597,56 naar € 40,-.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust.
5.3.
De Raad voegt daar nog aan toe dat dringende redenen om van terugvordering af te zien zich alleen voordoen als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellante heeft met haar enkele stelling dat terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval iets bijzonders en uitzonderlijks voordeed dat had moeten leiden tot een dringende reden om van terugvordering af te zien.
Boete
5.4.
Het Uwv heeft met het nader besluit de hoogte van de boete gewijzigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen, voor zover het de hoogte van de boete betreft. Vervolgens moet worden beoordeeld of het nader besluit in rechte stand kan houden.
5.5.
Appellante heeft tegen de boete geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Ook heeft appellante tegen het nader besluit geen gronden aangevoerd. Uit 5.2 volgt dat het Uwv heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het verblijf van X op het uitkeringsadres. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het Uwv was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 40,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
6. Gelet op 5.4 bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en € 759,- in hoger beroep, in totaal € 2.277,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van 3 december 2018 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 december 2018 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2022 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.277,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) Y.S.S. Fatni
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.