In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand van appellant. Appellant ontving sinds 9 april 2020 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (PW) en had een arbeidsovereenkomst bij een uitzendbureau. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen had de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 april 2020 tot en met 31 mei 2020 en een bedrag van € 1.004,06 teruggevorderd, omdat appellant in die weken inkomsten had ontvangen die niet eerder waren verrekend met de bijstand.
De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 421,42. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, specifiek tegen de hoogte van de terugvordering. De Raad heeft overwogen dat de uitbetaling van niet opgenomen vakantiedagen door appellant terecht als inkomen in aanmerking is genomen en dat deze vergoedingen moeten worden gerekend tot de middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW. De Raad heeft vastgesteld dat appellant ervoor heeft gekozen om zijn aanspraak op uitbetaling van de vakantiedagen geldend te maken en dat deze vergoedingen niet het karakter van uitgesteld inkomen hebben.
De Raad heeft ook de beroepsgrond van appellant over de inkomensvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de PW verworpen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier.