ECLI:NL:CRVB:2022:2558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
21 / 2880 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met ontvangen vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand van appellant. Appellant ontving sinds 9 april 2020 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (PW) en had een arbeidsovereenkomst bij een uitzendbureau. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen had de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 april 2020 tot en met 31 mei 2020 en een bedrag van € 1.004,06 teruggevorderd, omdat appellant in die weken inkomsten had ontvangen die niet eerder waren verrekend met de bijstand.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 421,42. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, specifiek tegen de hoogte van de terugvordering. De Raad heeft overwogen dat de uitbetaling van niet opgenomen vakantiedagen door appellant terecht als inkomen in aanmerking is genomen en dat deze vergoedingen moeten worden gerekend tot de middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW. De Raad heeft vastgesteld dat appellant ervoor heeft gekozen om zijn aanspraak op uitbetaling van de vakantiedagen geldend te maken en dat deze vergoedingen niet het karakter van uitgesteld inkomen hebben.

De Raad heeft ook de beroepsgrond van appellant over de inkomensvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de PW verworpen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier.

Uitspraak

21.2880 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2021, 21/972 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
Datum uitspraak: 22 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft bij brief van 29 maart 2022 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet en heeft daarbij te kennen gegeven dat een zitting voor het verkrijgen van nadere informatie naar het oordeel van de Raad niet nodig is. Partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na datum van de regiebrief aan de Raad te berichten indien zij wensen te worden gehoord op een zitting.
Appellant heeft op 20 april 2022 te kennen gegeven af te zien van het recht ter zitting te worden gehoord en aanvullende gronden ingediend.
De Raad heeft per brief van 12 mei 2022 aan het college te kennen gegeven dat ook na het ontvangen van aanvullende gronden een zitting voor het verkrijgen van nadere informatie naar het oordeel van de Raad niet nodig is. Het college is daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na datum van deze brief aan de Raad te berichten indien het college wenst te worden gehoord op een zitting. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard daarvan gebruik te willen maken.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Daarna heeft de Raad op 1 november 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 9 april 2020 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (PW) in aanvulling op inkomsten uit arbeid. Appellant heeft met ingang van 20 januari 2020 een arbeidsovereenkomst bij een uitzendbureau en heeft bij de aanvraag om bijstand te kennen gegeven vanaf 1 juni 2020 te worden opgeroepen om te werken.
1.2.
Bij besluit van 2 november 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2021 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 april 2020 tot en met 31 mei 2020 en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 1.004,06 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in week 18, 19 en 20 inkomsten heeft ontvangen die niet eerder zijn verrekend met de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft, het besluit van 2 november 2020 herroepen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 421,42, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in week 20 inkomsten uit of in verband met arbeid heeft genoten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het hoogte van de door de rechtbank vastgestelde terugvordering betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is alleen nog in geschil of het college de uitbetaling van niet genoten vakantiedagen in week 18 en 19 terecht als inkomen in aanmerking heeft genomen en op de bijstand in mindering heeft gebracht.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de uitbetaalde vakantiedagen moeten worden aangemerkt als middelen met het karakter van een uitgesteld inkomen. Deze vakantiedagen zijn volgens appellant opgebouwd voordat hij een beroep op bijstand deed, daarom kunnen deze niet worden toegerekend aan de periode waarin hij bijstand ontving. Daarnaast maakt appellant een vergelijking met de uitbetaling van de vakantietoeslag.
4.3.
Deze beroepsgronden slagen niet. Hierbij is het volgende van betekenis:
4.3.1.
Artikel 31, eerste lid, van de PW bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.2.
Op grond van artikel 32, eerste lid van de PW, voor zover hier van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid; en
b. betrekking hebben op een periode waarop beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.3.
Tot de middelen moet ook de door appellant in week 18 ontvangen vergoeding in verband met niet opgenomen vakantiedagen worden gerekend. Het is vaste rechtspraak dat vergoedingen in verband met niet opgenomen vakantiedagen als inkomsten in verband met arbeid moeten worden gerekend tot de middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW. Zie de uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2158 en – onder de gelding van het gelijkluidende artikel 42 van de Algemene bijstandswet (Abw) – de uitspraak van 22 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8808.
4.3.4.
Anders dan appellant stelt heeft de uitbetaling van niet opgenomen vakantiedagen niet het karakter van uitgesteld inkomen. Appellant heeft ervoor gekozen om uiteindelijk zijn aanspraak op uitbetaling van de vakantiedagen geldend te maken. Appellant had ook de vakantiedagen (eerder) kunnen opnemen. Anders dan bij de uitbetaling van de vakantietoeslag is geen sprake van loon dat op een later tijdstip wordt uitbetaald. Een vergelijking met de vakantietoeslag gaat dan ook niet op. De geldelijke vergoeding van de niet opgenomen vakantiedagen is dan ook terecht toegerekend aan de maand waarin appellant aanspraak op die geldelijke vergoeding heeft verkregen en deze is uitbetaald. Uit de hierboven genoemde uitspraak uit 2018 volgt dat bepalend is het tijdstip waarop aanspraak op uitbetaling voor niet opgenomen vakantiedagen wordt gemaakt.
4.3.5.
Voor week 19 is dit allemaal niet van belang. In die week gaat het om uitbetaling van de feestdag 27 april 2020. Die datum valt in de periode van bijstandsverlening en ook in zoverre faalt deze grond.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college de inkomensvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid aanhef onder n, van de PW ten onrechte niet heeft toegepast. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Artikel 31, eerste lid aanhef en onder n, van de PW bepaalt – voor zover van belang – dat inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend.
4.4.2.
Zoals de Raad in de in 4.3.3 genoemde uitspraak uit 2018 heeft geoordeeld betreft een vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen geen inkomsten
uit arbeid, maar inkomsten
in verband met arbeid. Voor toepassing van de vrijlatingsbepaling op grond van artikel 31, eerste lid aanhef en onder n, van de PW is dan ook geen plaats. Dit is vaste rechtspraak. In de in 4.3.3 genoemde uitspraak uit 2006 en de uitspraak van 18 mei 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP0540, heeft de Raad – onder gelding van het gelijkluidende artikel 43, tweede lid, aanhef en onder m, van de Abw – op gelijke wijze geoordeeld.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten – moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart