ECLI:NL:CRVB:2022:2539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
21/2848 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die als steigerbouwer werkte en op 13 december 2017 uitviel door lichamelijke en psychische klachten. Appellant had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 47,17%. Na bezwaar werd deze mate herzien naar 53,22% op basis van een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juni 2020. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op 53,22%. De verzekeringsartsen hadden voldoende rekening gehouden met de medische situatie van appellant, inclusief zijn psychische klachten en de beperkingen die daaruit voortvloeiden. Appellant had in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten, maar de Raad onderschreef de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv. De medische rapporten gaven een compleet beeld van de situatie van appellant, en de Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid.

De uitspraak bevestigde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant, en dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad besloot de aangevallen uitspraak te bevestigen, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 2848 WIA

Datum uitspraak: 24 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2021, 20/4595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Namens appellant is mr. Gümüs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als steigerbouwer voor 46,59 uur per week. Op 13 december 2017 is hij uitgevallen als gevolg van lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft nadere medische informatie opgevraagd. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 47,17 % arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 14 januari 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 11 december 2019 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 47,17% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 25 juni 2020 geconcludeerd zich grotendeels te kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde FML. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om zwaardere beperkingen op te nemen voor staan, zitten en zwaar tillen of dragen. De beperkingen zijn vastgelegd in een gewijzigde FML van 25 juni 2020. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met de gewijzigde FML twee functies laten vervallen en twee functies bijgeduid. Op basis van drie functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 53,22%. Bij besluit van 21 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het besluit van 14 januari 2020 herroepen in die zin dat appellant met ingang van 11 december 2019 voor 53,22% arbeidsongeschikt wordt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. Wat appellant heeft aangevoerd is geen aanleiding om het medisch oordeel, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voor onjuist te houden. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant. De belastbaarheid van appellant is voldoende inzichtelijk gemotiveerd. Uit de medische rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen niet alleen rekening hebben gehouden met de resultaten van eigen onderzoek en alle klachten die appellant naar voren heeft gebracht, maar ook met informatie van behandelaars over de lichamelijke en psychische beperkingen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoegzaam gemotiveerd dat met de in de FML vastgelegde beperkingen voldoende rekening is gehouden met het medicijngebruik van appellant. Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 juni 2020 heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische en fysieke beperkingen. Als gevolg van trauma’s kampt appellant met psychische klachten. Hij heeft een ernstige depressie- en angststoornis die zich uiten in piekeren, bewegingsangst, angst voor de buitenwereld, vermoeidheid, gebrek aan lust, stress, boosheid, concentratieproblemen, verschillende andere angsten en somberheid. Ook heeft hij een slechte nachtrust waardoor hij overdag vermoeid is en geen energie heeft. Hij lijdt een geïsoleerd leven. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een brief van 31 december 2021 van psycholoog E. Kardes ingebracht. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de herniaklachten waardoor hij rug- en schouderklachten heeft die uitstralen naar de benen en de armen, handen en vingers. Appellant is voor zijn klachten onder behandeling geweest maar de klachten zijn gebleven. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de bijwerkingen van de medicijnen die appellant gebruikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft het Uwv nog een rapport van 3 juni 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 december 2019 heeft vastgesteld op 53,22%.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.1.
Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. Het betoog van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten bij de vaststelling van zijn belastbaarheid, wordt niet gevolgd. Wat betreft de psychische klachten van appellant is de verzekeringsarts uitgegaan van de medische informatie van Neuroscan van 27 oktober 2019, waarin is vermeld dat appellant lijdt aan een ernstige depressieve stemmingsstoornis en PTSS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze diagnoses overgenomen en in verband daarmee vele beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, onder andere op het gebied van de aandacht. Niet is gebleken dat de psychische belastbaarheid van appellant met deze beperkingen niet juist is vastgesteld. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep in het rapport van 3 juni 2022 heeft opgemerkt, bevat de brief van psycholoog Kardes geen nieuwe diagnoses of nieuwe medische gegevens. Het zijn dezelfde diagnoses die al bekend waren en op grond waarvan de verzekeringsarts psychische beperkingen heeft vastgesteld.
4.3.2.
Ook met de pijnklachten aan de nek, rug en schouder heeft, anders dan appellant stelt, het Uwv voldoende rekening gehouden. Uit de rapport van de verzekeringsartsen is niet gebleken dat zij een onvolledig of onjuist beeld van de lichamelijke klachten van appellant hebben gehad. De verzekeringsartsen zijn uitgegaan van de medische informatie van zijn behandelaars, te weten dat bij appellant sprake is van chronische tendomyogene nek- en rugpijnklachten bij degeneratieve veranderingen waarbij geen verklarende wortelcompressie of tekenen van ruggenmergbeschadiging is. Er zijn ruime beperkingen vastgesteld voor de lichamelijke (pijn)klachten en het gebruik van medicatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 20 juni 2020 nog nader aangescherpt voor zitten, staan en tillen/dragen. Appellant heeft zijn stelling dat hij meer lichamelijk beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld, niet met medische stukken onderbouwd. Er wordt geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant onjuist is vastgesteld.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 25 juni 2020, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) C.G. van Straalen