In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor studiefinanciering, specifiek voor een aanvullende beurs met terugwerkende kracht over de periode van 1 april 2011 tot 1 augustus 2013. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had deze aanvraag afgewezen, met verwijzing naar de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en het ontbreken van aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft dit oordeel bevestigd. De Raad oordeelde dat de minister niet verplicht was om de aanvraag van de appellant te honoreren, aangezien de appellant zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van de juiste aanvraag. De appellant had in zijn eerste aanvraag abusievelijk een basisbeurs en een lening aangevinkt, terwijl hij een basisbeurs en een aanvullende beurs had willen aanvragen. De Raad oordeelde dat de aanvraagprocedure niet gebrekkig was en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij door de procedure in de war was geraakt.
De Raad concludeerde dat er geen rechtsgrond was voor de minister om de aanvraag goed te keuren en dat de situatie van de appellant niet gelijk was aan die van zijn zus, die wel tijdig een aanvullende beurs had aangevraagd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.