ECLI:NL:CRVB:2022:2514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
20 / 4478 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag aanvullende beurs met terugwerkende kracht en toepassing hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor studiefinanciering, specifiek voor een aanvullende beurs met terugwerkende kracht over de periode van 1 april 2011 tot 1 augustus 2013. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had deze aanvraag afgewezen, met verwijzing naar de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en het ontbreken van aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft dit oordeel bevestigd. De Raad oordeelde dat de minister niet verplicht was om de aanvraag van de appellant te honoreren, aangezien de appellant zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van de juiste aanvraag. De appellant had in zijn eerste aanvraag abusievelijk een basisbeurs en een lening aangevinkt, terwijl hij een basisbeurs en een aanvullende beurs had willen aanvragen. De Raad oordeelde dat de aanvraagprocedure niet gebrekkig was en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij door de procedure in de war was geraakt.

De Raad concludeerde dat er geen rechtsgrond was voor de minister om de aanvraag goed te keuren en dat de situatie van de appellant niet gelijk was aan die van zijn zus, die wel tijdig een aanvullende beurs had aangevraagd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20.4478 WSF

Datum uitspraak: 23 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2020, 20/590 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van der Stel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Stel. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 29 november 2010 bij de minister een aanvraag ingediend voor toekenning van studiefinanciering met ingang van 1 april 2011 in de vorm van een basisbeurs en een lening.
1.2.
Bij besluiten van 4 december 2010, 22 januari 2011, 22 oktober 2011 en 20 oktober 2012 heeft de minister, voor zover hier van belang, aan appellant – conform zijn aanvraag – over de periode van 1 april 2011 tot 1 augustus 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, in de vorm van een basisbeurs en een (rentedragende) lening.
1.3.
Naar aanleiding van het door appellant op 9 augustus 2014 ingediende verzoek wijziging samenstelling studiefinanciering, is aan appellant over de periode van 1 september 2014 tot 1 mei 2016, naast de basisbeurs, een aanvullende beurs toegekend.
1.4.
Bij besluit van 8 januari 2017 heeft de minister, vanwege het feit dat appellant zijn diploma behaald heeft, de prestatiebeurs van appellant over de periode van april 2011 tot en met april 2016 omgezet in een gift.
1.5.
Bij Bericht van 19 juni 2018 heeft de minister vastgesteld dat appellant gedurende de aanloopfase zijn studieschuld niet hoeft af te lossen. In dit Bericht is vermeld dat de studieschuld van appellant per 31 mei 2018 € 15.581,46 bedraagt.
1.6.
Het door appellant op 22 augustus 2019 gemaakte bezwaar tegen de hoogte van zijn studieschuld als vermeld in het Bericht van 19 juni 2018, is door de minister opgevat als een aanvraag om een aanvullende beurs met terugwerkende kracht over de periode van 1 april 2011 tot 1 augustus 2013.
1.7.
Bij besluit van 13 september 2019
,gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 20 december 2019 (bestreden besluit), heeft de minister die aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 3.21 van de Wsf 2000. Voor toepassing van de hardheidsclausule wordt geen aanleiding gezien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de aanvraag terecht is afgewezen gelet op de definitie van studiefinancieringstijdvak in artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 en het bepaalde in artikel 3.21, eerste en tweede lid, van de Wsf 2000. In wat door appellant is aangevoerd heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 af te wijken van bovengenoemde dwingendrechtelijke bepalingen. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij over de aan de orde zijnde periode niet eerder een aanvullende beurs heeft aangevraagd omdat hij bij zijn eerste aanvraag van studiefinanciering abusievelijk een basisbeurs en een lening heeft aangevinkt, terwijl het zijn bedoeling was om een basisbeurs en een aanvullende beurs aan te vragen. Het is de verantwoordelijkheid van appellant om tijdig de juiste aanvraag bij de minister in te dienen. Dat appellant destijds een fout heeft gemaakt en hij niet eerder dan in augustus 2014 in actie is gekomen, komt voor zijn risico en rekening. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. De situatie van appellant en van zijn zus zijn niet gelijk. De zus van appellant, die in dezelfde periode wel een aanvullende beurs heeft ontvangen, heeft namelijk, anders dan appellant, tijdig een aanvraag voor een aanvullende beurs ingediend.
3. Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Hij heeft hier aan toegevoegd dat de aanvraagprocedure dermate gebrekkig en/of onoverzichtelijk was dat hij als gevolg daarvan destijds abusievelijk de verkeerde keuze heeft aangevinkt en de aanvraagprocedure bovendien geen deugdelijk controle- en/of waarschuwingssysteem bevat in geval van een abusievelijk foute aanvraag. Volgens appellant vindt zijn standpunt steun in de notitie ‘Niet-gebruik van de aanvullende beurs’ van december 2020 van het Centraal Planbureau (CPB). Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het omzettingsbericht van 8 januari 2017 steun biedt voor zijn veronderstelling dat hij een aanvullende beurs had aangevraagd en de lening na het afronden van zijn opleiding zou worden omgezet in een gift.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft de beroepsgronden gewogen en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.
Dat appellant op 29 november 2010 een lening in plaats van een aanvullende beurs zou hebben aangevraagd als gevolg van een gebrekkige en/of onoverzichtelijke aanvraagprocedure, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij ervan op de hoogte was dat hij voldeed aan de materiële voorwaarden voor toekenning van een aanvullende beurs, dat hij een aanvullende beurs wilde aanvragen maar dat hij in de, achteraf bezien onjuiste, veronderstelling verkeerde dat hij met de aanvraag van een lening (ook) een aanvullende beurs zou krijgen. In de door appellant aangehaalde notitie van het CPB wordt vermeld dat de procedure voor de aanvraag van een aanvullende beurs voor de meeste studenten eenvoudig is. De situaties waarvoor, volgens dat rapport, de aanvraagprocedure minder eenvoudig is, betreffen andere situaties dan de situatie van appellant. Niet valt in te zien dat de aanvraagprocedure tot de door appellant gemaakte fout heeft geleid. De aanvullende beurs en lening zijn immers afzonderlijke componenten studiefinanciering, die apart kunnen en moeten worden aangevraagd door het plaatsen van een vinkje bij de gewenste component(en). Reeds hierdoor had het voor appellant duidelijk kunnen zijn dat een lening en een aanvullende beurs niet hetzelfde zijn en dat met het aanvragen van een lening dus niet (ook) een aanvullende beurs zou worden toegekend. Dat appellant niet wist dat er een verschil was tussen een lening en een aanvullende beurs, komt dan ook voor zijn risico. Er is geen rechtsgrond aanwijsbaar die de minister verplicht te controleren of bij een ingediende aanvraag om een lening wellicht abusievelijk is afgezien van het aanvragen van een aanvullende beurs.
4.3.
Het onder 1.4 vermelde besluit van 8 januari 2017 biedt geen steun voor de stellingen van appellant. Uit dat besluit volgt, voor zover hier van belang, dat de door appellant in de periode april 2011 tot en met juli 2013 genoten prestatiebeurs, die conform zijn initiële aanvraag was verstrekt in de vorm van een basisbeurs (en een reisrecht), is omgezet in een gift.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S.S. Blok