ECLI:NL:CRVB:2022:2510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
21 / 246 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot kwijtschelding van de aanvullende beurs en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor kwijtschelding van de aanvullende beurs, maar deze aanvraag was te laat ingediend. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de appellant in 2014 geïnformeerd over de mogelijkheid tot kwijtschelding en de deadline voor het indienen van de aanvraag. De appellant stelde dat hij de informatiebrief niet had ontvangen en pas na de deadline op de hoogte was geraakt van de mogelijkheid tot kwijtschelding. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat de minister geen reden had hoeven zien om de aanvraag onder toepassing van de hardheidsclausule in behandeling te nemen.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de aanvraag te laat was ingediend. De Raad bevestigde dat het de bedoeling van de wetgever is dat te laat ingediende aanvragen niet in behandeling worden genomen. De Raad wees erop dat de appellant zelf verantwoordelijk is voor het indienen van de aanvraag en het inwinnen van informatie over de toepasselijke wet- en regelgeving. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21/246 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2020, 19/6400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 23 november 2022
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Nadien heeft mr. G.A. Soebhag, advocaat, zich als gemachtigde gesteld en de gronden ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Soebhag. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 23 november 2014 heeft de minister appellant meegedeeld dat hij desgewenst een aanvraag voor kwijtschelding van de tijdens zijn studie ontvangen aanvullende beurs, die deel uitmaakt van zijn studieschuld, kan indienen. Daarbij is vermeld dat de aanvraag vóór 31 december 2015 moet zijn verstuurd.
1.2.
Appellant heeft op 15 april 2019 bij de minister een aanvraag ingediend tot kwijtschelding van de aanvullende beurs.
1.3.
Bij besluit van 31 mei 2019, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 5 november 2019 (bestreden besluit), heeft de minister de aanvraag van appellant afgewezen omdat deze te laat is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellant de aanvraag buiten de wettelijke termijn, en dus te laat, heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen reden is voor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000. De omstandigheid dat appellant, zoals hij stelt, de informatiebrief van 23 november 2014 niet heeft ontvangen en hij pas na afloop van de wettelijke termijn op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid tot kwijtschelding komt voor zijn rekening. Voor de minister bestaat er namelijk geen wettelijke verplichting tot het versturen van die informatiebrief. Appellant is zelf verantwoordelijk voor het indienen van een aanvraag dan wel voor het inwinnen van informatie over de toepasselijke wet- en regelgeving.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de minister in wat hij heeft aangevoerd geen reden heeft hoeven zien om de aanvraag van appellant onder toepassing van de hardheidsclausule in behandeling te nemen. Hoewel er voor de minister geen wettelijke verplichting bestond had de minister de algemene informatiebrief, gelet op de zwaarte ervan, op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel ook per post aan appellant moeten sturen, in plaats van deze enkel digitaal beschikbaar te stellen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank, en onder overneming van de daartoe gegeven overwegingen, wordt geoordeeld dat de minister in wat appellant heeft aangevoerd geen reden heeft hoeven zien om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de wettelijke termijn voor indiening van de aanvraag om kwijtschelding. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.
Het is de uitdrukkelijke bedoeling van de regelgever dat te laat ingediende aanvragen om kwijtschelding van de aanvullende beurs niet in behandeling worden genomen. De door de wetgever gemaakte belangenafweging impliceert dat het financiële belang van appellant bij een inhoudelijke beoordeling van zijn aanvraag er niet toe leidt dat de minister moet voorbijgaan aan de door de regelgever gestelde formele voorwaarde voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Over de mogelijkheid van het aanvragen van kwijtschelding en de termijn waarbinnen een dergelijke aanvraag moet zijn ingediend, is appellant geïnformeerd door middel van de algemene informatiebrief van 23 november 2014. Daarnaast was deze informatie ten tijde van belang, zoals de minister ter zitting heeft toegelicht, ook te vinden op de website van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De brief van 23 november 2014 is, anders dan waar in het hoger beroepschrift vanuit wordt gegaan, destijds niet digitaal bekendgemaakt, maar per post aan appellant verzonden. Appellant heeft namelijk eerst op 11 december 2016 gekozen voor het digitaal ontvangen van berichten, waarna de inhoud van de informatiebrief van 23 november 2014 (ook) via Mijn DUO te lezen was voor appellant. Voor de door appellant ter zitting aanvullend ingenomen stelling dat de informatiebrief destijds aangetekend dan wel meermalen verzonden had moeten worden ontbreekt een rechtsgrond.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S.S. Blok