ECLI:NL:CRVB:2022:25

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
21/1744 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

Op 4 januari 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 26 september 2017 ziek meldde met diverse klachten, waaronder rug-, nek-, schouder- en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van deze beoordelingen te twijfelen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor hem. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.1744 WIA

Datum uitspraak: 4 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 april 2021, 20/2984 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 6 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 41,78 uur per week. Op 26 september 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. Er is daarnaast ook sprake van nek-, schouder-, knieklachten en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 september 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 24 september 2019 een WIAuitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
2 maart 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 maart 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Op 2 maart 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Gelet op de onderzoeksactiviteiten van de verzekeringsartsen is de rechtbank van
oordeel dat de rapportages over appellant zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn alle medische gegevens op een deugdelijke en duidelijke wijze betrokken bij de medische beoordeling van beide (verzekerings)artsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant chronische pijnklachten heeft en met fibromyalgie gediagnosticeerd is. Ook een reumatisch beeld kan niet worden uitgesloten. Appellant is hierdoor niet in staat om zwaar fysieke en gewricht belastende inspanningen te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom aanvullende beperkingen in de FML opgenomen die zorgen dat overbelasting wordt vermeden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant een matig ernstige depressie heeft. Door deze diagnose moet overmatige mentale belasting vermeden worden. Appellant heeft geen medische stukken ingediend die de rechtbank doen twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen geen concrete aanknopingspunten te zien om te twijfelen aan het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de geselecteerde functies voor appellant passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij van mening is dat hij wel degelijk meer dan 35% arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA. Door de ernst en combinatie van zijn lichamelijke en psychische klachten is appellant meer beperkt dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen. Er was alle aanleiding om een
substantiële urenbeperking aan te houden uit energetisch en/of preventief oogpunt
om toename van de al bij hem aanwezige gezondheidsklachten te voorkomen. In hoger beroep heeft appellant informatie over de ziekte fibromyalgie ingediend en aangevoerd dat hij zich daar volledig in herkent. Ook heeft appellant zelf op de FML aangegeven wat zijn beperkingen zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 september 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit de rapporten van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat zij op de hoogte waren van de bij appellant bestaande medische problematiek, waaronder de rugklachten, gewrichtsklachten als gevolg van fibromyalgie en psychische klachten als gevolg van een milde depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 3 maart 2020 afdoende gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, zoals bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellant niet in staat om zwaar fysieke en gewricht belastende werkzaamheden uit te voeren en mentale overbelasting dient vermeden te worden. De FML is in deze zin opgesteld. Hieraan is toegevoegd dat in de FML rekening wordt gehouden met het algemene advies bij fibromyalgie om een normaal bewegingspatroon aan te houden zonder het houdings- en bewegingsapparaat daarbij zwaar te belasten. Er is geen reden om de inzichtelijk en toereikend gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij heeft zijn standpunt niet met medische informatie onderbouwd. De algemene informatie over de ziekte fibromyalgie en de door appellant ingevulde FML is hiervoor onvoldoende, omdat het bij de WIA-beoordeling gaat om medisch te objectiveren beperkingen. Een diagnose alleen is niet doorslaggevend en ook komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de subjectieve klachtenbeleving van appellant.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 maart 2020 de signaleringen in de functies toegelicht en vastgesteld dat de functies passend zijn voor appellant.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken