ECLI:NL:CRVB:2022:2494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
20 / 4167 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant die niet als dakloze werd erkend

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan een appellant die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was aangemerkt als niet-dakloze. De appellant had bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet (PW) als dakloze, maar het college stelde vast dat hij over een vaste verblijfplaats beschikte buiten de gemeente Rotterdam. Dit leidde tot de conclusie dat hij niet tot de doelgroep daklozen behoorde en derhalve geen recht had op bijstand als dakloze. De Raad oordeelde dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij een vaste verblijfplaats had, wat het college verplichtte om de bijstand in te trekken.

Het proces begon met een besluit van het college op 4 april 2019, waarbij de appellant bijstand werd toegekend. Echter, na een controle bleek dat de appellant niet in de nachtopvang verbleef en geen informatie over zijn verblijf had verstrekt. Het college schorste de bijstand en trok deze uiteindelijk in, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad benadrukte dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats essentieel zijn voor het recht op bijstand, ook voor daklozen. De Raad concludeerde dat de appellant niet als dakloze kon worden aangemerkt en dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was.

Uitspraak

20 4167 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2020, 20/109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 15 november 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.E. de Glopper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N. Wouters, kantoorgenoot van mr. De Glopper. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft aan appellant bij besluit van 4 april 2019 met ingang van
1 februari 2019 bijstand toegekend op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande zonder woonkosten (daklozenuitkering).
1.2.
Bij brief van 12 april 2019 heeft het college aan appellant meegedeeld dat hij minimaal twintig nachten per maand in de nachtopvang moet verblijven om zijn uitkering te behouden.
1.3.
Op 15 mei 2019 heeft appellant verzocht om voor een aantal weken vrijstelling te krijgen voor het verblijf in de nachtopvang, omdat hij daar stress ondervond. Blijkens een rapport van 28 mei 2019 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam (medewerker) met appellant de afspraak gemaakt dat hij uiterlijk tot en met 15 juni 2019 vrijstelling krijgt voor verblijf in de nachtopvang onder de voorwaarde dat hij een verklaring inlevert over zijn verblijfadressen. De vrijstelling geldt niet als hij geen verklaring inlevert.
1.4.
In het kader van de zogeheten nachtencontrole heeft een medewerker op 4 juli 2019 vastgesteld dat appellant sinds 8 mei 2019 niet meer in de nachtopvang had verbleven en dat het college geen schriftelijke verklaring van appellant over zijn verblijfadressen heeft ontvangen. Appellant heeft evenmin een formulier “opgave verblijf- en slaapadressen” ingeleverd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 4 juli 2019.
1.5.
Bij brief van 4 juli 2019 heeft een medewerker appellant verzocht om uiterlijk 16 juni (lees: juli) 2019 schriftelijk informatie te verstrekken over zijn nachtverblijf vanaf 8 mei 2019. Appellant moet daarbij vermelden het adres waar hij verbleef, de naam van de hoofdbewoner en wat zijn relatie is met de hoofdbewoner. Indien hij deze informatie niet verstrekt, zal het recht op bijstand worden opgeschort. Appellant heeft op deze brief niet gereageerd.
1.6.
Bij besluit van 18 juli 2019 (opschortingsbesluit) heeft het college vervolgens het recht op bijstand met ingang van 1 juli 2019 opgeschort op de grond dat appellant de in de brief van 4 juli 2019 gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd. Appellant is verzocht om deze informatie alsnog uiterlijk op 25 juli 2019 te verstrekken. Dit besluit is zowel aan (het briefadres van) appellant als aan zijn bewindvoerder verzonden. Appellant heeft de gevraagde informatie niet verstrekt en evenmin om uitstel verzocht.
1.7.
Bij besluit van 29 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2019 ingetrokken op de grond dat hij de gevraagde informatie niet binnen de hersteltermijn heeft verstrekt. Tevens heeft het college de bijstand over de periode van 8 mei 2019 tot en met 30 juni 2019 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 1.263,03 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet in te lichten over zijn feitelijke verblijfplaats. Omdat uit de door appellant in bezwaar overgelegde verklaringen bleek dat appellant de maanden mei, juni en juli 2019 bij zijn vader in [plaatsnaam] verbleef, heeft appellant geen recht op een daklozenuitkering van de gemeente Rotterdam. Appellant beschikte over een vaste verblijfadres bij zijn vader en had daarom geen recht op een daklozenuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking per 1 juli 2019
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juli 2019, op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW, in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Vooropstaat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de belanghebbende recht heeft op bijstand. Ook van iemand die dakloos is, kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats.
4.4.
Appellant heeft eerst in hoger beroep aangevoerd dat hij niet tijdig heeft kennisgenomen van de verzoeken van het college om informatie over zijn verblijf te verstrekken. De Raad volgt dit standpunt niet. Het college heeft het opschortingsbesluit zowel aan (het briefadres van) appellant als aan zijn bewindvoerder verzonden. Voor zover appellant, zoals ter zitting toegelicht, heeft bedoeld aan te voeren dat sprake was van nalatigheid van zijn bewindvoerder, komt deze omstandigheid volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1355) voor rekening en risico van appellant. Er bestaat geen aanleiding om dit geval anders te oordelen.
4.5.
Appellant heeft ook betoogd dat hij de gevraagde informatie tijdig heeft ingediend. In mei 2019 heeft hij de informatie over die maand aan de balie van de gemeente afgegeven en over de overige maanden per post verzonden. Deze beroepsgrond, die niet goed te rijmen valt met de in 4.4 weergegeven beroepsgrond, slaagt evenmin. De Raad heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden voor het standpunt van appellant dat hij de gevraagde informatie binnen de door het college gestelde termijn heeft ingediend. Blijkens de rapportage van 29 juli 2019 heeft een medewerker van de gemeente na onderzoek in het digitale systeem vastgesteld dat een reactie van appellant of zijn bewindvoerder is uitgebleven en dat de gevraagde informatie over de verblijf- en slaapadressen van appellant niet is ontvangen. Ter zitting van de Raad heeft het college toegelicht dat ook in de bezwaarfase nog dossier- en systeemonderzoek is gedaan. Onder deze omstandigheden behoefde het college, anders dan appellant stelt, geen onderzoek naar de camerabeelden te verrichten.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellant de gevraagde gegevens die voor de bijstand van belang zijn niet tijdig heeft verstrekt en dat hem dit te verwijten valt, zodat het college bevoegd was om het recht op bijstand in te trekken.
4.7.
Wat appellant heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik mocht maken. De Raad voegt hier nog aan toe dat ter zitting is gebleken dat de ziektekostenverzekering van appellant na het intrekkingsbesluit niet is onderbroken en dat appellant niet verstoken is geweest van de benodigde medische zorg en medicatie.
De intrekking over de periode van 8 mei 2019 tot en met 30 juni 2019
4.8.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD3393), moeten de daklozen die een zwervend bestaan leiden worden gerekend tot de doelgroep van de wettelijke regeling voor adreslozen en is voor de beoordeling van het recht op bijstand van de adresloze de feitelijke woon- en leefsituatie van de betrokkene van doorslaggevend belang.
4.9.
Uit de door appellant in bezwaar overgelegde verklaringen van zijn vader en registratieformulieren volgt dat appellant in de te beoordelen periode, met uitzondering van enkele dagen, op het adres van zijn vader in [plaatsnaam] verbleef. Appellant was in de te beoordelen periode dan ook geen zwervende dakloze te Rotterdam. Hij beschikte immers over een vaste verblijfplaats buiten deze gemeente. Dit betekent dat appellant in de intrekkingsperiode niet tot de doelgroep daklozen behoorde en dus tegenover de aangewezen centrumgemeente – in dit geval Rotterdam – geen recht op bijstand als dakloze had. Aangezien appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college niet te melden dat hij een vaste verblijfplaats had, was het college verplicht de bijstand van appellant over de intrekkingsperiode in te trekken.
4.10.
De terugvordering hoeft niet te worden besproken omdat appellant daartegen geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J.E. Eikelenboom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2022.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J.E. Eikelenboom