ECLI:NL:CRVB:2022:249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
21/2604 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies op basis van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als productiemedewerker in een kaasfabriek werkte, viel op 18 december 2018 uit met klachten aan zijn linker voet en enkel. Hij ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidwet en werd door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 17 december 2019, werd appellant belastbaar geacht met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 12 maart 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, waarbij hij stelde dat zijn pijnklachten en psychische klachten onvoldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde, waardoor de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

21.2604 ZW

Datum uitspraak: 26 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2021, 20/4307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Aksü, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door M. van der Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker in een kaasfabriek voor 36 uur per week toen hij op 18 december 2018 uitviel met linker voet/enkelklachten. Op dat moment ontving appellant ook een uitkering op grond van de Werkloosheidwet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 17 december 2019 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 88,22% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 februari 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van 12 maart 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een
voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat
de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 21 januari 2021 afdoende gemotiveerd dat
het niet hebben bereikt van een eindstadium, niet betekent dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling uitgesteld zou moeten worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat appellant pijnklachten heeft waar geen objectief-medische oorzaak voor is gevonden en
dat hij geen aandoening heeft die gepaard gaat met objectieve energetische beperkingen waardoor van energetische beperkingen in de FML en/of beperkingen in bewegingen van de bovenste extremiteiten dan ook geen sprake kan zijn. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat bij onbegrepen pijnklachten een revalidatiebehandeling vaak de aangewezen behandeling is en dat de medisch adviseur van appellant dat ook heeft benoemd. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook geen sprake van de situatie dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Appellant heeft volgens de rechtbank in beroep geen medische gegevens verstrekt die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan dat standpunt. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies geschikt te achten zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de gronden gelijk zijn aan de gronden die in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren zijn gebracht en waarvan de inhoud als volledig herhaald en ingelast moet worden beschouwd, alsmede de overige ingebrachte stukken waaruit de bezwaren blijken. Samengevat benadrukt appellant dat het besluit van het Uwv onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hij heeft pijnklachten en deze zijn ten onrechte buiten beschouwing gelaten met de motivering dat er medisch objectief geen oorzaak is gevonden. Volgens de pijnspecialist is er sprake van een zenuwaandoening en artritis als gevolg van het ongeval. Voorts heeft appellant benadrukt dat het voor hem niet mogelijk is om de aanbevolen hoeveelheid voorgeschreven medicatie in te nemen voor de pijnklachten wegens de bijwerkingen. Voor zijn fysieke belemmeringen heeft appellant verwezen naar het bijgevoegd onderzoek van de medisch adviseur, welk onderzoek in het kader van de letselschadeprocedure heeft plaatsgevonden. Ondanks het langdurig traject aan behandelingen blijven de klachten van appellant aanhouden. Voorts heeft appellant nog benadrukt dat hij zich tot een psycholoog heeft gewend en dat er geen rekening is gehouden met zijn psychische klachten. Na het ongeval heeft hij last van somberheid, piekert hij vaak, heeft hij nachtmerries, voelt hij zich machteloos en heeft hij last van slapeloosheid. Dit belemmert hem in zijn dagelijkse handelingen, waardoor volgens hem van een reële energetische beperking kan worden gesproken. Tevens is er sprake van een depressieve stoornis waarmee het Uwv geen rekening heeft gehouden. Door zijn klachten is hij extreem moe en heeft hij nauwelijks energie gedurende de dag, reden waarom het Uwv van een urenbeperking had moeten uitgaan. Volgens appellant zorgen zijn belemmeringen ervoor dat het onmogelijk is om de voorgestelde functies uit te voeren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen van de rechtbank waarop het oordeel berust worden geheel onderschreven. Nu appellant heeft volstaan met een verwijzing naar de in bezwaar en beroep overgelegde medische stukken, wordt met de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de artsen van het Uwv. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 17 januari 2020 blijkt dat deze bij het vaststellen van de beperkingen rekening heeft gehouden met het feit dat bij appellant sprake is van pijnklachten als gevolg van crushletsel linker enkel (status na) en een lichte stemmingsstoornis. Daarbij heeft de verzekeringsarts ook rekening gehouden met eventuele bijwerkingen van de medicatie. Appellant mag niet beroepsmatig autorijden en niet op hoogtes werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 20 juli 2020 en 25 januari 2021 gereageerd op de door appellant in bezwaar en beroep overgelegde medische informatie, waaronder informatie van de huisarts, de psycholoog, de pijnspecialist, de orthopedisch chirurg, de fysiotherapeut en de informatie van de medisch adviseur, en voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom hij in de overgelegde informatie geen aanleiding ziet om verdergaande beperkingen aan te nemen in de FML en dat er bij appellant geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Anders dan appellant betoogt, kan op grond van de aanwezige informatie niet worden geconcludeerd dat met de in de FML opgenomen beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met de toestand van appellant op de datum in geding, dan wel dat er een noodzaak is om een urenbeperking aan te nemen. Nu appellant in hoger beroep geen nadere medische gegevens heeft overgelegd die zijn standpunt ondersteunen dat zijn beperkingen zijn onderschat, bestaat er geen aanleiding om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.C.G. van Dijk