ECLI:NL:CRVB:2022:2488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
21/271 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering op basis van arbeidsgeschiktheid na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een ZW-uitkering had aangevraagd, was van mening dat deze ten onrechte was geweigerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had vastgesteld dat appellant arbeidsgeschikt was. Appellant had zich in 2018 ziekgemeld na een periode van werk als commercieel medewerker. Het Uwv concludeerde na medisch onderzoek dat appellant per 26 februari 2019 geen recht had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht zijn arbeid te verrichten. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische situatie. De Raad oordeelde echter dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van het Uwv juist waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 271 ZW

Datum uitspraak: 17 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 december 2020, 19/6054 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.C.L. van de Corput, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 20/1287 en 20/1288 plaatsgevonden op 22 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Corput. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Per 4 september 2018 is appellant gaan werken als commercieel medewerker bij [naam bedrijf] voor 36 uur per week. Op 6 september 2018 heeft appellant zich ziekgemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 21 februari 2019 vastgesteld dat appellant per 25 februari 2019 weer arbeidsgeschikt was voor zijn eigen werk.
1.2.
Op 26 februari 2019 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld. Op 28 juni 2019 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 12 juli 2019 appellant per 26 februari 2019 geschikt geacht voor de passende functies conform de eerdere schatting. Bij besluit van 12 juli 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 26 februari 2019 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant geschikt wordt geacht voor de laatst verrichtte functie als commercieel medewerker voor 36 uur per week. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 oktober 2019 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 oktober 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht heeft geweigerd omdat appellant in staat moet worden geacht zijn arbeid te kunnen verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft in aanwezigheid van een adviseur verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 28 juni 2019 onderzocht. Ook heeft de verzekeringsarts het dossier bestudeerd en op 8 juli 2019 overleg gevoerd met de bedrijfsarts van appellant. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 februari 2020 met de procedurenummers 19/1931 en 19/2137, heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de medische situatie van appellant op 26 februari 2019 anders was dan één dag eerder, de datum die ter beoordeling stond in de uitspraak van 21 februari 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom appellant arbeidsgeschikt is voor zijn arbeid. De rechtbank ziet geen argumenten om anders te oordelen dan in de uitspraak van 21 februari 2020.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek omdat geen daadwerkelijk onderzoek is verricht door de verzekeringsarts. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant stukken van zijn re-integratietraject overgelegd. Verder heeft appellant aangevoerd dat de FML dateert van zes maanden voordat hij in de functie commercieel medewerker is gestart en daarom niet geschikt is voor de beoordeling. De rechtbank heeft ten onrechte geen betekenis toegekend aan de ingebrachte medische informatie van de bedrijfsarts, waaronder een periodieke evaluatie van 8 april 2019 en een “lijst arbeidsmogelijkheden en beperkingen” van 10 oktober 2019. Appellant heeft verder verzocht wat hij in bezwaar en beroep en in de procedures 20/1287 en 20/1288 heeft gesteld als herhaald en ingelast is te beschouwen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
De gronden die appellant in dit hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daaruit getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt toegevoegd dat zich in het dossier geen aanwijzingen bevinden waaruit volgt dat het onderzoek door de verzekeringsarts niet zou hebben plaatsgevonden als weergegeven in de aangevallen uitspraak. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat verzekeringsarts ten onrechte geen kennis heeft genomen van de informatie van de bedrijfsarts wordt overwogen dat blijkens het rapport van 12 juli 2019 overleg met de bedrijfsarts heeft plaatsgevonden en de verzekeringsarts de beschikking had over de periodieke evaluatie van de bedrijfsarts van 8 april 2019. De verzekeringsarts heeft kenbaar gemotiveerd waarom het oordeel van de bedrijfsarts niet wordt gevolgd. De verzekeringsarts heeft zich op het standpunt gesteld dat met de buikproblematiek voldoende rekening is gehouden door de beperkte tilbelasting en aangegeven beperkte druk op de buikwand. Deze motivering kan worden gevolgd. De verzekeringsarts heeft op basis van eigen onderzoek, dossieronderzoek en overleg met de bedrijfsarts vastgesteld dat de beperkingen die bij onderzoek kunnen worden vastgesteld dezelfde zijn als op 5 september 2018 en 25 februari 2019 en dat deze op 26 februari 2019 niet zijn toegenomen. In wat appellant heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat van een onjuiste belastbaarheid is uitgegaan.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van K. M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) K.M. Geerman