ECLI:NL:CRVB:2022:2481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
22/198 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. F. Ergec, voerde in hoger beroep aan dat zijn beperkingen door psychische klachten en lichamelijke klachten, met name aan de linkerarm en linkervoet, niet goed waren ingeschat. Hij stelde dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen, waaronder een preventieve urenbeperking. Het Uwv, vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden, verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de appellant niet voldoende had onderbouwd dat hij niet in staat was tot loonvormende arbeid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een gedegen medische en arbeidskundige beoordeling bij aanvragen voor WIA-uitkeringen en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

22.198 WIA

Datum uitspraak: 21 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 december 2021, 21/364 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2022. Mr. Ergec is namens appellant verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als trajectbegeleider voor 36,55 uur per week. Op 7 december 2017 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een Uwv-arts. Deze arts heeft informatie van 14 november 2019 van neuroloog Vervaeck en een ongedateerd rapport van neuropsychologisch onderzoek (NPO) uit 2019 bij de beoordeling betrokken. De Uwv-arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 13 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 5 december 2019 een WIAuitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 20 november 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 december 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant telefonisch gehoord en informatie van 26 maart 2020 van de GGZ-WNB over het verloop en het resultaat tot nu toe van de behandeling en informatie van de huisarts van 19 oktober 2020 bij de beoordeling betrokken.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat daarbij rekening is gehouden met de cognitieve klachten en verminderde stressbestendigheid van appellant. Bij de telefonische hoorzitting van ruim 70 minuten blijkt dat appellant adequaat reageert, de aandacht er goed kan bijhouden, zonder afdwalen en dat hij de draad van het gesprek niet kwijtraakt bij vragen. Hoewel het NPO uit 2019 zeer afwijkend uitvalt en er afwijkingen op alle cognitieve domeinen zijn, blijkt ook een uitgesproken traagheid, wat een deel van de overige tekorten slechts gedeeltelijk kan verklaren. De oorzaak kan een combinatie van meerdere factoren zijn, waaronder onderpresteren. Uit het onderzoek door de arts van het Uwv blijkt een actief dagverhaal. Uit informatie van de huisarts uit 2018 blijkt dat appellant geen zich ontwikkelend dementiesyndroom heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder vastgesteld dat de fysieke klachten die appellant rond de datum in geding claimt, niet uit de journaalregels van de huisarts blijken. In april 2020 zijn er klachten aan de linkerarm die sinds een maand bestaan. Inconsistent is dat appellant in oktober 2020 aangeeft dat hij al een jaar verminderde kracht heeft in de linkerarm en het linkerbeen en dat hij nog loopt. Uit de neurologische informatie blijkt de diabetes goed gereguleerd is zodat uitbreiding van de beperkingen niet nodig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast getoetst aan de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid en toegelicht dat er geen medische reden is voor een urenbeperking. Daarbij heeft hij toegelicht dat appellant geen aandoening heeft met een patroon tot grensoverschrijding of zelfoverschatting of beperkt ziektebesef waarmee preventief een urenbeperking moet worden aangenomen. Rekening houdend met de gestelde beperkingen en voorwaarden in arbeid wordt voorzien in voldoende lage mentale belasting. Naar het oordeel van de rechtbank is met het geobjectiveerde deel van de door appellant gestelde klachten in de FML van 5 december 2019 rekening is gehouden. De in beroep overgelegde stukken van de GGZ-WNB uit 2021 hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, waarbij in aanmerking is genomen dat deze zien op de medische situatie van appellant meer dan een jaar na de datum in geding. In de medische stukken heeft de rechtbank verder geen aanknopingspunt gevonden voor een preventieve urenbeperking. De rechtbank heeft tot slot overwogen geen grond te hebben voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door een opeenstapeling van lifeevents niet in staat is tot loonvormende arbeid. Appellant heeft gesteld dat de uit zijn psychische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Met name hadden volgens appellant meer beperkingen moet worden aangenomen in verband met zijn cognitieve problemen, waaronder een preventieve urenbeperking. Ook zijn lichamelijke klachten, meer in het bijzonder van zijn linkerarm en linkervoet, zijn onderschat. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de in beroep ingebrachte stukken van de GGZ-WNB uit 2021 niet zien op de data in geding. Appellant heeft gesteld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor hem.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 december 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Het standpunt van appellant dat hij niet in staat is tot loonvormende arbeid, is niet onderbouwd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de in beroep overgelegde stukken van de GGZ-WNB uit 2021, waarbij nog wordt opgemerkt dat de daarin genoemde diagnoses uitsluitend zijn onderbouwd met de van appellant afgenomen anamnese en geen eigen onderzoeksbevindingen bevatten. Appellant heeft zijn andersluidende standpunt wat betreft deze stukken niet onderbouwd. Aan de overwegingen van de rechtbank wordt nog toegevoegd dat ook de Uwv-arts bij psychisch onderzoek op het spreekuur van 26 november 2019 aan bewustzijn, aandacht, oriëntatie en waarnemen geen afwijkingen heeft opgemerkt en heeft vastgesteld dat het geheugen een ongestoorde indruk maakt.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier