Uitspraak
20 3913 WIA
8 oktober 2020, 19/2942 (aangevallen uitspraak)
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
22 september 2016. Nadien ontwikkelde zich een postwhiplashsyndroom bestaande uit een chronisch nek- en schouderpijnsyndroom met doorslaapproblemen, vermoeidheid overdag en secundair aan de pijnklachten ontwikkelde cognitieve stoornissen en stemmingsstoornissen, depressieve klachten die mede ook door het ontstaan van een chronisch laag rugpijnsyndroom tot een forse ontregeling heeft geleid van haar dagelijkse leven met diverse beperkingen op cognitief gebied en beperkingen ten aanzien van nek- en rugbelasting. Dit laatste mede op basis van een discusprotrusie L4-L5 laag in de rug. De neuroloog heeft vermeld dat in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML de depressieve klachten, de doorslaapstoornissen en de vermoeidheid overdag niet zijn verwerkt en dat geen rekening is gehouden met het feit dat appellante vrij klein is en gegeneraliseerd iets minder kracht heeft in de extremiteiten. Volgens de neuroloog gold de situatie ook voor de datum in geding gelet op het feit dat er op dat moment al sprake was van deze diagnoses. In het rapport van 6 mei 2022 heeft de neuroloog zijn standpunt ten aanzien van de depressieve klachten nader toegelicht en vermeld dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen een beeld gedestilleerd kan worden met depressieve kenmerken. Dit gold ook voor de datum in geding omdat appellante rond die datum heeft beseft dat ze niet zou herstellen.
15 april 2021 terecht op gewezen dat in de aanwezige medische informatie niet over stemmingsproblematiek, een stemmingsstoornis of depressieve klachten wordt gesproken. Tevens wordt gewezen op de informatie van de klinisch psycholoog van 2 oktober 2018 waarin wordt geconcludeerd dat appellante geen hulpvraag heeft op psychologisch gebied en zij daar vanuit beroepsmatig perspectief ook geen indicatie voor ziet zodat het contact wordt afgesloten. In het rapport van 7 oktober 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder gemotiveerd dat uit het feit dat appellante bij de verzekeringsarts aangeeft dat haar stemming minder positief is dan voorheen en dat zij tijdens de hoorzitting heeft aangegeven zich ongelukkig en verdrietig te voelen, niet betekent dat bij appellante sprake was van een zich ontwikkelende depressieve stemmingsstoornis. Hij heeft erop gewezen dat bij het primaire onderzoek door de verzekeringsarts in het geheel geen aanwijzingen werden gevonden voor het bestaan van psychopathologie. Dat is in lijn met de informatie van de psycholoog van 2 oktober 2018. Er is dan ook geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Uit het rapport van 4 juni 2019 blijkt verder dat met de uit de pijnklachten voortvloeiende vermoeidheid door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening is gehouden. Gelet op de aanwezige medische informatie wordt door de verzekeringsarts geen aanleiding gezien meer beperkingen aan te nemen dan de beperkingen die reeds voor de rugklachten zijn aangenomen. Aangezien de neuroloog het aannemen van een urenbeperking niet nader heeft onderbouwd, wordt, nu ook in de aanwezige medische informatie geen aanknopingspunten gevonden worden die hiertoe aanleiding kunnen geven, geen reden gezien aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts te twijfelen. Hetzelfde geldt voor de beoordeling van de cognitieve klachten van appellante. In verband met deze klachten zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 juni 2019 gemotiveerd aanvullende beperkingen aangenomen. Dat appellante door deze klachten meer beperkt moet worden geacht, wordt in de rapporten van de neuroloog niet nader onderbouwd. Een neuropsychologisch onderzoek dat naar aanleiding van de klachten is uitgevoerd, heeft appellante niet in het geding gebracht zodat hierover ook geen nadere medische informatie aanwezig is.