ECLI:NL:CRVB:2022:2480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
20/3913 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als keukenhulp werkte, meldde zich ziek op 1 februari 2017 vanwege toegenomen whiplashklachten. Na een aanvraag op basis van de Wet WIA, werd vastgesteld dat zij belastbaar was met inachtneming van haar beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste functie en stelde haar arbeidsongeschiktheid vast op 0%. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij meer beperkingen had dan het Uwv aannam, onderbouwd door rapporten van haar neuroloog. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv voldoende was onderbouwd en dat de door appellante ingebrachte rapporten geen aanleiding gaven om aan de juistheid van de beoordeling te twijfelen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.957,01 bedroegen, inclusief griffierecht.

Uitspraak

20 3913 WIA

Datum uitspraak: 9 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
8 oktober 2020, 19/2942 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2022. Namens appellante is [gemachtigde] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als keukenhulp voor ongeveer 17 uur per week. Op 1 februari 2017 heeft zij zich ziek gemeld met toegenomen whiplashklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. Bij besluit van 22 januari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 30 januari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 januari 2019 heeft het Uwv bij besluit van 2 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 4 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 2 juli 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 4 juni 2019 een gewijzigde FML opgesteld waarin een aanvullende beperking op het vasthouden en verdelen van aandacht is opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML geconcludeerd dat één van de eerder geselecteerde functies niet meer passend is voor appellante maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd moet worden vastgesteld op 0%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gezien om aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen te twijfelen. De stelling dat het Uwv te weinig beperkingen
heeft aangenomen op het gebied van pijn, vermoeidheid en cognitieve problemen, is niet
met objectieve medische informatie onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen voldoende aandacht besteed aan deze klachten. Ook is voldoende gemotiveerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot het aannemen van meer beperkingen dan al zijn opgenomen in de FML omdat op grond van het eigen onderzoek en de overige medische gegevens de daarvoor noodzakelijke objectief medische aanknopingspunten ontbreken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten aanzien van de geschiktheid van de functies navolgbaar is. Ten aanzien van de grond dat de functie werkplanner garage niet passend is wegens de beperking op het verdelen van de aandacht heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de functieomschrijving niet blijkt dat alle klantencontacten gelijktijdig plaatsvinden maar dat deze zijn verdeeld over de dag. Dat er sprake kán zijn van gelijktijdigheid en dit het verdelen van de aandacht bemoeilijkt, maakt de functie nog niet ongeschikt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv wordt aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante rapporten van de door haar ingeschakelde neuroloog J.U.R. Niewold overgelegd. De neuroloog heeft hierin geconcludeerd dat in de door het Uwv opgestelde FML onvoldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante. Verder heeft appellante aangevoerd dat de functies werkplanner garage en schadecorrespondent voor haar niet geschikt zijn wegens een overschrijding van haar beperkingen op vasthouden en verdelen van de aandacht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Hierbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 15 april 2021 een gewijzigde FML opgesteld waarin een aanvullende beperking op reiken is opgenomen wegens de geringe lengte van appellante. Voor het aannemen van verdergaande beperkingen heeft hij geen aanleiding gezien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies op basis van de gewijzigde FML nog steeds passend zijn voor appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de weigering van het Uwv aan appellante met ingang van 30 januari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.3.1.
Uit het rapport van de door appellante ingeschakelde neuroloog van 13 maart 2021 blijkt dat hij haar op 23 december 2020 heeft gezien op een spreekuur, een uitgebreide anamnese heeft afgenomen, de aanwezige medische informatie heeft meegewogen en elementair neurologisch onderzoek heeft verricht. De neuroloog heeft in het rapport geconcludeerd dat er bij appellante sprake is geweest van een WAD I/II letsel op
22 september 2016. Nadien ontwikkelde zich een postwhiplashsyndroom bestaande uit een chronisch nek- en schouderpijnsyndroom met doorslaapproblemen, vermoeidheid overdag en secundair aan de pijnklachten ontwikkelde cognitieve stoornissen en stemmingsstoornissen, depressieve klachten die mede ook door het ontstaan van een chronisch laag rugpijnsyndroom tot een forse ontregeling heeft geleid van haar dagelijkse leven met diverse beperkingen op cognitief gebied en beperkingen ten aanzien van nek- en rugbelasting. Dit laatste mede op basis van een discusprotrusie L4-L5 laag in de rug. De neuroloog heeft vermeld dat in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML de depressieve klachten, de doorslaapstoornissen en de vermoeidheid overdag niet zijn verwerkt en dat geen rekening is gehouden met het feit dat appellante vrij klein is en gegeneraliseerd iets minder kracht heeft in de extremiteiten. Volgens de neuroloog gold de situatie ook voor de datum in geding gelet op het feit dat er op dat moment al sprake was van deze diagnoses. In het rapport van 6 mei 2022 heeft de neuroloog zijn standpunt ten aanzien van de depressieve klachten nader toegelicht en vermeld dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen een beeld gedestilleerd kan worden met depressieve kenmerken. Dit gold ook voor de datum in geding omdat appellante rond die datum heeft beseft dat ze niet zou herstellen.
4.3.2.
De door appellante ingebrachte rapporten van de neuroloog geven geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juni 2019 is gemotiveerd dat met de pijnklachten van appellante rekening is gehouden en dat hiervoor beperkingen zijn aangenomen in de FML. Er zijn bij aanvullend specialistisch onderzoek volgens de verzekeringsarts geen afwijkingen naar voren gekomen die zwaardere beperkingen noodzakelijk maken, hiermee doelend op de door de radioloog gevonden discusprotrusie L4-L5, waarbij er geen ruggenmerg- en wortelbeïnvloeding is. Aangezien neuroloog Niewold niet heeft gemotiveerd op basis van welke medisch objectieve gegevens van meer lichamelijke beperkingen uitgegaan moet worden, bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde lichamelijke belastbaarheid. Ten aanzien van de depressieve klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in het rapport van
15 april 2021 terecht op gewezen dat in de aanwezige medische informatie niet over stemmingsproblematiek, een stemmingsstoornis of depressieve klachten wordt gesproken. Tevens wordt gewezen op de informatie van de klinisch psycholoog van 2 oktober 2018 waarin wordt geconcludeerd dat appellante geen hulpvraag heeft op psychologisch gebied en zij daar vanuit beroepsmatig perspectief ook geen indicatie voor ziet zodat het contact wordt afgesloten. In het rapport van 7 oktober 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder gemotiveerd dat uit het feit dat appellante bij de verzekeringsarts aangeeft dat haar stemming minder positief is dan voorheen en dat zij tijdens de hoorzitting heeft aangegeven zich ongelukkig en verdrietig te voelen, niet betekent dat bij appellante sprake was van een zich ontwikkelende depressieve stemmingsstoornis. Hij heeft erop gewezen dat bij het primaire onderzoek door de verzekeringsarts in het geheel geen aanwijzingen werden gevonden voor het bestaan van psychopathologie. Dat is in lijn met de informatie van de psycholoog van 2 oktober 2018. Er is dan ook geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Uit het rapport van 4 juni 2019 blijkt verder dat met de uit de pijnklachten voortvloeiende vermoeidheid door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening is gehouden. Gelet op de aanwezige medische informatie wordt door de verzekeringsarts geen aanleiding gezien meer beperkingen aan te nemen dan de beperkingen die reeds voor de rugklachten zijn aangenomen. Aangezien de neuroloog het aannemen van een urenbeperking niet nader heeft onderbouwd, wordt, nu ook in de aanwezige medische informatie geen aanknopingspunten gevonden worden die hiertoe aanleiding kunnen geven, geen reden gezien aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts te twijfelen. Hetzelfde geldt voor de beoordeling van de cognitieve klachten van appellante. In verband met deze klachten zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 juni 2019 gemotiveerd aanvullende beperkingen aangenomen. Dat appellante door deze klachten meer beperkt moet worden geacht, wordt in de rapporten van de neuroloog niet nader onderbouwd. Een neuropsychologisch onderzoek dat naar aanleiding van de klachten is uitgevoerd, heeft appellante niet in het geding gebracht zodat hierover ook geen nadere medische informatie aanwezig is.
4.4.1.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 15 april 2021 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het Resultaat functiebeoordeling (RF) van 3 juli 2019 en het rapport van 19 april 2021 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.4.2.
Ten aanzien van de functies schadecorrespondent en werkplanner garage heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat appellante tot het uitoefenen van die functies in staat moet worden geacht. In de FML is op item 1.1. (vasthouden van de aandacht) door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen beperking aangenomen zodat appellante in staat wordt geacht de aandacht gedurende minstens een half uur te kunnen richten op één informatiebron. Bij de toelichting in de FML is wel vermeld “niet langdurig”. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in het RF vermeld dat de functie schadecorrespondent passend is omdat hierin sprake is van een wisselend takenpakket zodat niet langdurig gewerkt wordt aan één specifieke taak. De stelling van de gemachtigde van appellante dat hij met deze functie bekend is en dat in de functie wel degelijk de aandacht langer dan een half uur op één informatiebron moet worden gericht, wordt niet gevolgd. Basis voor de belastende aspecten van de functie is de functieomschrijving zoals die door de arbeidskundig analist in het CBBS is vastgelegd en als voorbeeldfunctie voor de schatting is gehanteerd. De enkele stelling dat deze gegevens niet kloppen, is onvoldoende om aan de juistheid hiervan te twijfelen.
4.4.3.
Ten aanzien van de functie werkplanner garage wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat ondanks de beperking op verdelen van de aandacht geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de passendheid van deze functie. Appellante is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkt geacht op item 1.2 (verdelen van de aandacht) van de FML zodat zij geacht wordt de aandacht alternerend te kunnen richten op een beperkt aantal uiteenlopende informatiebronnen (bijvoorbeeld het zelfstandig reizen per openbaar vervoer inclusief overstappen). In het rapport van 21 juni 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vermeld over dit belastingspunt overleg te hebben gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts heeft hierbij opgemerkt dat appellante nog wel auto rijdt (alleen in het dorp) waarmee gesteld kan worden dat ze haar aandacht wel zodanig kan verdelen dat ze de verkeerssituatie goed kan overzien. Zij heeft toegelicht dat de normaalwaarde “kan de aandacht alternerend richten op meerdere uiteenlopende informatiebronnen” te belastend leek voor appellante en daarom een beperking was gesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan appellante de aandacht verleggen tussen twee informatiebronnen zonder het overzicht te verliezen, mits het niet continue gebeurt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met verwijzing naar de uitvoerige beschrijving in het arbeidskundig rapport van 10 augustus 2020 geconcludeerd dat de aard en omvang van de werkzaamheden passen bij de gestelde beperking voor het verdelen van de aandacht. Hiermee is de gestelde beperking afdoende gemotiveerd. Wat namens appellante ter zitting is gesteld over de beperkte mogelijkheden van appellante om auto te rijden, in aanwezigheid van iemand die met haar meerijdt biedt geen aanknopingspunt dat de gestelde beperking onvoldoende is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarnaast voldoende toegelicht dat in de functie het veelvuldig schakelen tussen verschillende informatiebronnen niet voorkomt.
4.5.
Met de FML van 15 april 2021 is pas in hoger beroep het bestreden besluit van een toereikende medische onderbouwing voorzien. Daarom wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit besluit is dan ook in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou namelijk een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen omdat appellante op basis van de gewijzigde FML minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het schriftelijk repliceren) voor verleende rechtsbijstand. Ook komen voor vergoeding in aanmerking de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken voor een deskundige. De deskundige heeft € 2.541,51 (inclusief 21% BTW) voor 17 uur aan werkzaamheden gefactureerd. Aangezien het in rekening gebrachte uurtarief het volgens artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 geldende tarief niet overstijgt, komen deze kosten geheel voor vergoeding in aanmerking. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.957,01;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal €178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S. Pouw