ECLI:NL:CRVB:2022:2471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
21/2806 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellanten, die sinds 7 oktober 2007 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. Appellant heeft een arbeidsovereenkomst ingeleverd bij het college, maar er bestond het vermoeden dat hij ook buiten de opgegeven dagen en uren werkzaamheden verrichtte in een eetcafé. Onderzoek door sociaal rechercheurs bevestigde dat appellant regelmatig aanwezig was en werkzaamheden verrichtte buiten de opgegeven uren. Het college heeft daarop de bijstand van appellanten per 1 april 2020 ingetrokken, omdat zij de inlichtingenverplichting zouden hebben geschonden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen deze intrekking ongegrond, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bestreden besluit onbevoegd was genomen, maar dat dit gebrek kan worden gepasseerd omdat appellanten niet benadeeld zijn. De Raad stelt vast dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand, en dat de waarnemingen van de sociaal rechercheurs onvoldoende zijn om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1.518,- bedragen, en het griffierecht van € 182,- wordt vergoed.

Uitspraak

21.2806 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juli 2021, 20/3122 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 22 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben daarbij een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 27 januari 2022 aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet.
Naar aanleiding van een brief van de Raad van 7 maart 2022, inhoudende dat het besluit van 5 oktober 2020, waarvan appellanten in beroep zijn gekomen (bestreden besluit) niet bevoegd is genomen, heeft het college bij brief van 29 maart 2022 het bestreden besluit alsnog uitdrukkelijk voor zijn rekening genomen.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 26 oktober 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 7 oktober 2007 bijstand laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 9 maart 2020 heeft appellant een arbeidsovereenkomst ingeleverd bij het college waaruit blijkt dat appellant met ingang van 8 maart 2020 in dienst treedt bij een eetcafé in [woonplaats] (eetcafé). Het contract is een oproepovereenkomst voor de periode van 8 maart 2020 tot en met 7 september 2020. Het college heeft vervolgens aan appellant de verplichting opgelegd om maandelijks een urenverantwoordingsstaat in te vullen waarop hij de gewerkte dagen en tijden moet vermelden die hij maandelijks samen met de loonspecificatie over moet leggen. Omdat het vermoeden bestond dat appellant ook voor 8 maart 2020 al werkzaamheden verrichtte bij het eetcafé hebben sociaal rechercheurs werkzaam bij [Werkgeverservicepunt] te [woonplaats] (sociaal rechercheurs) onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellanten. De sociaal rechercheurs hebben in het kader van dat onderzoek in de periode van 20 april 2020 tot en met 24 mei 2020 waarnemingen verricht bij het eetcafé en het uitkeringsadres van appellant. Uit die waarnemingen komt naar voren dat appellant regelmatig gebruik maakte van de auto van de eigenaar van het eetcafé en dat hij buiten de opgegeven dagen en uren werkzaamheden verrichtte bij het eetcafé.
1.3.
Het college heeft op 6 mei 2020 van appellant de urenverantwoordingsstaat en loonspecificatie over de maand april 2020 ontvangen. Een medewerker van het college heeft vastgesteld dat de gegevens op de loonspecificatie niet overeenkomen met de gegevens op de urenverantwoordingsstaat. Volgens de loonspecificatie heeft appellant op 8 dagen werkzaamheden verricht, terwijl hij volgens de urenverantwoordingsstaat op 7 dagen werkzaamheden heeft verricht. Tijdens een verhoor op 25 mei 2020 is appellant onder meer geconfronteerd met het feit dat hij buiten de door hem opgegeven uren werkend is gezien bij het eetcafé. Appellant heeft daarop verklaard dat het kan zijn dat hij buiten de opgegeven dagen en/of uren is gezien bij het eetcafé. Hij woont vlak bij het eetcafé en gaat daar ook naartoe om te praten of koffie/thee te drinken en zijn aanwezigheid in het eetcafé niet wil zeggen dat hij ook aan het werk is.
1.4.
De in 1.2 en 1.3 genoemde onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 8 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, de bijstand van appellanten in te trekken met ingang van 1 april 2020. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellant heeft op meer dagen of uren werkzaamheden heeft verricht bij het eetcafé dan appellanten hebben doorgegeven aan het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bevoegdheid
4.1.
Het bestreden besluit is namens het college genomen door de algemeen directeur van [Werkgeverservicepunt] , terwijl deze ook namens het college het besluit van 8 juni 2020 heeft genomen. Dit is in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Het bestreden besluit is daarom onbevoegd genomen. Bij brief van 29 maart 2022 aan de Raad heeft het college het bestreden besluit alsnog uitdrukkelijk voor zijn rekening genomen. Gelet hierop bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bevoegdheidsgebrek te passeren, omdat aannemelijk is dat appellanten daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het bevoegdheidsgebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Intrekking
4.2.
Niet in geschil is dat appellant ook buiten de opgegeven dagen of uren in het eetcafé aanwezig was en daar toen ook werkzaamheden heeft verricht. Appellanten hebben aangevoerd dat die werkzaamheden buiten de opgegeven uren dagen of uren niet zijn te zien als op geld waardeerbare arbeid. De horecazaak was voor appellant een plek om tijd met klanten en vrienden door te brengen, ook als hij niet aan het werk was. Voor de werkzaamheden buiten de opgegeven dagen of uren kon hij geen loon bedingen omdat hij niet werd geïnstrueerd en onverplicht aanwezig was. Gelet hierop ging appellant ervan uit dat hij zijn aanwezigheid op die momenten niet hoefde te melden. Appellant heeft dan ook niet de inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De enkele aanwezigheid van een betrokkene op zijn werkplek tijdens reguliere arbeidsuren rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij gedurende alle uren waarop hij daar aanwezig is op geld waardeerbare arbeid verricht. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2890). In dit geval hebben de sociaal rechercheurs niet alleen waargenomen dat appellant buiten de opgegeven dagen of uren aanwezig was bij het eetcafé, maar ook dat appellant werkzaamheden verrichte buiten de opgegeven dagen of uren. Daarmee is aannemelijk dat appellant ook buiten de opgegeven dagen en uren op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De enkele niet onderbouwde stelling dat die werkzaamheden niet op geld waardeerbaar zijn omdat appellant niet werd geïnstrueerd en de werkzaamheden onverplicht verrichtte leidt niet tot een ander oordeel. Dat is alleen al het geval omdat appellant deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
4.4.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het college op basis van de waarnemingen het recht op bijstand schattenderwijs kan vaststellen.
4.5.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het is aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. De enkele verwijzing naar de waarnemingen is daarvoor ontoereikend. De waarnemingen betreffen slechts momentopnamen. De omvang van de werkzaamheden die appellant heeft verricht, kan op basis daarvan niet worden vastgesteld. Daarom kan niet worden vastgesteld – ook niet schattenderwijs – hoeveel inkomsten appellant heeft gehad of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen uit de niet gemelde werkzaamheden.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Gelet hierop dient het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade te worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat het college, gelet op 4.1, te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 759,- in beroep en op € 759,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.518,-. Ook wordt bepaald dat het college het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 1.518,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.E. Mink