ECLI:NL:CRVB:2022:2469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
20/2488 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Bescheiden Schaalregeling en terugvordering van bijstandsuitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de beëindiging van de Bescheiden Schaalregeling (BSR) voor appellant, die sinds 1 januari 2011 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Appellant, die een eigen onderneming heeft, was eerder toestemming verleend om met behoud van uitkering op bescheiden schaal werkzaamheden te verrichten. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft echter besloten de BSR per 1 april 2019 te beëindigen, wat appellant aanvecht. De Raad oordeelt dat het college zorgvuldig is omgegaan met de belangen van appellant en dat hij voldoende tijd heeft gehad om zich aan te passen aan de nieuwe situatie. De beëindiging van de BSR wordt bevestigd.

Daarnaast is er een tweede zaak waarin de terugvordering van bijstand over het jaar 2018 aan de orde is. Het college heeft ten onrechte geen herzienings- of intrekkingsbesluit genomen, waardoor de terugvordering niet meer kan worden gehandhaafd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van 18 februari 2020, waarbij het college wordt veroordeeld in de kosten van appellant. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 november 2022.

Uitspraak

20/2488 PW en 21/3371 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2020, 19/3444 (aangevallen uitspraak 1) en 24 augustus 2021, 20/3615 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 22 november 2022

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 januari 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft een eigen onderneming en staat hiermee ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
1.2.
Bij besluit van 25 augustus 2015 heeft het college appellant met ingang van 20 augustus 2015 toestemming verleend om met behoud van uitkering op bescheiden schaal onder een aantal voorwaarden bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden te verrichten voor eigen rekening onder toepassing van de Bescheiden schaalregeling (BSR). De BSR voorziet onder meer in een bepaalde wijze van verrekening van de als zelfstandige genoten inkomsten waarbij beroepskosten mogen worden afgetrokken van de inkomsten. In het besluit is vermeld dat de BSR vervalt zodra de deelname van appellant aan het voorbereidingstraject bij ‘Eigen Werk’ eindigt. Dit traject is op 30 juni 2015 gestart en in augustus 2016 geëindigd.
1.3.
De klantmanager heeft op 13 oktober 2016 per e-mail gecorrespondeerd met appellant over – onder meer – de verdiensten van appellant en over het belang van het bijhouden van een boekhouding.
1.4.
Bij brief van 25 juli 2018 heeft de behandelaar inkomen appellant meegedeeld dat gebleken is dat appellant beschikt over inkomsten uit een eigen bedrijf en dat dit middelen zijn voor de bijstand. Omdat appellant niet deelneemt aan een traject bij “Eigen Werk” worden alle inkomsten zonder aftrek van beroepskosten ingehouden op de bijstand. Op 27 juli 2018 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden waarbij de systematiek van verrekening van de inkomsten uit de eigen onderneming wanneer geen gebruik wordt gemaakt van de BSR, is toegelicht.
1.5.
Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 december 2017 herzien en een bedrag van
€ 13.470,73 bruto van hem teruggevorderd. Over de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 heeft het college de bijstand eveneens herzien en tot een bedrag van € 4.539,58 netto teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 30 november 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 augustus 2018 gegrond verklaard, de bijstand over de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 december 2017 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode teruggevorderd tot een bedrag van € 534,91 bruto. De vordering over de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 is komen te vervallen
.Volgens het college is in 2016 en 2017 nagelaten om appellant juist en volledig te informeren over de bruto verrekening van zijn inkomsten als zelfstandige, maar voor het jaar 2018 is appellant, gelet op de brief van 25 juli 2018, voldoende geïnformeerd over de verrekening van de inkomsten uit onderneming wanneer geen gebruik meer wordt gemaakt van de BSR.
1.7.
Bij nader besluit van 11 maart 2019 heeft het college het besluit van 30 november 2018 herzien, het bezwaar wederom gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant – achteraf bezien – over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2018 gebruik heeft mogen maken van de inkomenssystematiek volgens de BSR. Daarbij is besloten dat brutering van de vordering niet op zijn plaats is. Het college heeft zich daarbij, voor zover het de beëindiging van de BSR betreft, op het standpunt gesteld dat appellant na de beëindiging van het voorbereidingstraject bij ‘Eigen Werk’, vanaf augustus 2016 weliswaar op grond van de van toepassing zijnde beleidsregels niet meer in aanmerking kwam voor de BSR, maar dat de klantmanager met haar e-mailberichten van 13 oktober 2016 appellant feitelijk toestemming heeft verleend om op bescheiden schaal zijn werkzaamheden als zelfstandige voort te zetten en zijn inkomsten daaruit op jaarbasis te verrekenen, waarbij beroepskosten van het inkomen mogen worden afgetrokken. Dat de situatie van appellant niet eerder dan op 25 juli 2018 is aangemerkt als een onrechtmatige toepassing van de BSR, brengt evenwel niet met zich dat de BSR niet kan worden beëindigd. Het college acht hierbij een gewenningsperiode op zijn plaats en een beëindiging van de BSR met ingang van 1 januari 2019 redelijk.
1.8.
Bij besluit van 28 maart 2019 (besluit 1) heeft het college appellant meegedeeld dat de toepassing van de BSR met ingang van 1 april 2019 eindigt.
1.9.
Bij besluit van 23 mei 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.10.
Bij uitspraak van de rechtbank van 8 november 2019 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit op bezwaar van 30 november 2018, zoals gewijzigd bij besluit van 11 maart 2019, gegrond verklaard voor zover het de terugvordering betreft, dat besluit in zoverre vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, de terugvordering vastgesteld op € 0,-.
1.11.
Bij besluit van 18 februari 2020 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college de over het jaar 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.572,22 netto van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1, beëindiging BSR, 20/2488 PW
4.1.
Ingevolge artikel 45, tweede lid, van de PW kan het college besluiten de algemene bijstand over een andere periode dan per kalendermaand vast te stellen of te betalen.
4.1.1.
In artikel 5.2b (Verrekenen van inkomsten op jaarbasis (bescheidenschaalregeling)), leden 1 tot en met 3, van de Beleidsregels Participatiewet, IOAW en IOAZ van het college staat hierover het volgende:
“1. Het college kan besluiten de bijstand over een kalenderjaar vast te stellen.
2. Bijzondere omstandigheden daargelaten, vindt de bevoegdheid van het college, bedoeld in het eerste lid, slechts toepassing op de persoon die op bescheiden schaal bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden voor eigen rekening verricht, niet zijnde een ondernemer in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 en die begeleiding ontvangt op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.
3. De periode waarin voor de persoon bedoeld in het tweede lid, toepassing kan worden gegeven aan de bevoegdheid van het college, bedoeld in het eerste lid, bedraagt twaalf maanden, te rekenen vanaf het tijdstip van aanvang van die begeleiding.”
4.1.2.
Uit artikel 14.3.3. e.v. van de Beleidsvoorschriften Werk, Participatie en Inkomen volgt dat de BSR is bedoeld voor personen die op bescheiden schaal bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden voor eigen rekening en risico verrichten, maar geen beroep kunnen doen op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 omdat hun bedrijfs- of beroepsactiviteiten gering van omvang zijn (minder dan 1225 uur per jaar, ongeveer 23,5 uur per week). Bij de jaarlijkse vaststelling van de bijstand wordt het totale jaarinkomen uit de werkzaamheden omgerekend naar een gemiddeld maandbedrag. Dat bedrag wordt vervolgens in aanmerking genomen in de maanden waarin de betrokkene aanspraak maakt op algemene bijstand. Beroepskosten mogen daarbij van het inkomen worden afgetrokken. Uit de Beleidsvoorschriften Werk, Participatie en Inkomen volgt verder dat de BSR alleen is bedoeld voor personen die gebruik maken van de voorbereidingsperiode bij ‘Eigen Werk’. Uitzonderingen zijn mogelijk op grond van bijzondere omstandigheden.
4.2.
Appellant betwist niet dat hij al geruime tijd niet meer aan de voorwaarden voor de toepassing van de BSR voldoet. Zoals ter zitting is besproken is de enige beroepsgrond van appellant dat het college de BSR te abrupt per 1 april 2019 heeft beëindigd.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.3.1.
De Raad is met de rechtbank en het college van oordeel dat het college met de beëindiging van de BSR per – uiteindelijk – 1 april 2019 voldoende zorgvuldig is omgegaan met de belangen van appellant. Appellant is met de in 1.5 genoemde brief van 25 juli 2018 geïnformeerd over inkomstenverrekening wanneer geen gebruik meer gemaakt wordt van de BSR. Deze systematiek van verrekening is vervolgens tijdens een gesprek op 27 juli 2018 mondeling toegelicht. Appellant heeft met de beëindiging van de BSR per 1 april 2019 voldoende gelegenheid gehad om zich op de veranderde situatie in te stellen en zo nodig maatregelen te treffen. Feiten of omstandigheden op grond waarvan een langere gewenningsperiode dan acht maanden in acht zou moeten worden genomen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt en hiervan is ook niet gebleken.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3.1 volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2, terugvordering bijstand 2018, 21/3371 PW
5. Zoals ter zitting met partijen besproken is niet in geschil dat het college aan de terugvordering van de bijstand over 2018 ten onrechte geen herzienings- of intrekkingsbesluit ten grondslag heeft gelegd. Om die reden heeft het college ter zitting te kennen gegeven de terugvordering niet meer te handhaven en dat aan appellant, nu het gehele bedrag al is verrekend met de bijstand, € 3.572,22 moet worden terugbetaald.
5.1.
Uit 5 volgt dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het besluit van 18 februari 2020 zal worden herroepen.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 15,32 in verband met de door hem in hoger beroep gemaakte reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In de zaak 20/2488 PW
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
In de zaak 21/3371 PW
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2020 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 18 februari 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 24 augustus 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 15,32;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J.E. Eikelenboom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2022.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J.E. Eikelenboom