ECLI:NL:CRVB:2022:2457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
20/1619 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld met hoofdpijnklachten. Appellant was werkzaam als software engineer en had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant belastbaar was, maar het Uwv weigerde de uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid onder de 35% lag. Appellant maakte bezwaar en voerde aan dat er medische gegevens waren die een urenbeperking rechtvaardigden. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking. De rapporten van de neuroloog en de verzekeringsarts gaven aan dat appellant redelijk adequaat functioneerde in het dagelijks leven, ondanks zijn hoofdpijnklachten. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts niet voldoende redenen had om een urenbeperking aan te nemen, en dat het feit dat appellant in zijn huidige en vorige werk niet acht uur per dag kon werken, niet betekende dat hij dit in andere passende arbeid niet zou kunnen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

20.1619 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 maart 2020, 18/4968 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] B.V. te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 17 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. de Vos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. drs. R.F.J. van de Pol, advocaat, een zienswijze ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Vos. Ook de vader van appellant was aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier. Namens werkgeefster is verschenen
mr. L.E. Roberts-Hafkamp.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest bij werkgeefster als software engineer voor gemiddeld 39,85 uur per week. Op 8 februari 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met hoofdpijnklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 33,73%. Bij besluit van
15 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 5 februari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit en in dat kader rapporten van verzekeringsarts drs. D.A.W. van der Heijden van 24 mei 2018 en register arbeidsdeskundige G.F.C.M. Willems van 4 juni 2018 ingebracht. De verzekeringsarts Van der Heijden heeft in zijn rapport onder meer geconcludeerd dat appellant 6 tot 8 uur per dag kan werken, afhankelijk van de belasting. Door de wisselende intensiteit van zijn klachten is dit ook wisselend. De register arbeidsdeskundige Willems heeft in zijn rapport geconcludeerd dat appellant vanwege de door Van der Heijden geconstateerde urenbeperking, niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde fulltime functies te vervullen.
1.3.
Bij besluit van 15 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 augustus 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 augustus 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport geconcludeerd dat er geen aanleiding is om, in aanvulling op de reeds vastgestelde medische beperkingen in de FML, een urenbeperking aan te nemen.
1.4.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en daarbij een aanvullend rapport van verzekeringsarts Van der Heijden van 3 mei 2019 en een poliklinische brief van neuroloog dr. G.M. Terwindt van 19 december 2018 in geding gebracht. Het Uwv heeft zijn standpunt nader toegelicht door middel van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2019 en 20 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de door appellant ingebrachte medische gegevens geen aanleiding gezien om alsnog een urenbeperking aan te nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om voor appellant een urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet dat appellant niet voldoet aan de criteria zoals verwoord in de ‘standaard duurbelastbaarheid in arbeid’ (standaard). Naar aanleiding van het gestelde in beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat uit de rapporten van Van der Heijden niet volgt dat appellant geen hele dagen passende arbeid kan verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat uit de door appellant overgelegde medische stukken niet blijkt dat appellant lijdt aan een zeer ernstige aandoening die veel zwaardere beperkingen of een urenbeperking rechtvaardigt. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het feit dat het appellant in zijn voormalige en huidige werk niet is gelukt om acht uur per dag te werken nog niet betekent dat dit in andere passende arbeid niet zou kunnen lukken. Het door appellant in bezwaar gegeven dagverhaal is onvoldoende om aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank voetstoots voorbij is gegaan aan de door hem in bezwaar en beroep ingebrachte objectief vastgestelde medische gegevens die een urenbeperking rechtvaardigen. Ook heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank met betrekking tot de standaard is uitgegaan van te strikte voorwaarden voor het toetsen van een urenbeperking. Ten slotte heeft appellant betoogd dat de rechtbank bij de toetsing van een urenbeperking overeenkomstig de standaard ten onrechte voorbij is gegaan aan de feitelijke omstandigheden. Het standpunt van appellant komt er in de kern op neer dat hij als gevolg van zijn hoofdpijnklachten snel vermoeid raakt en concentratieproblemen krijgt, waardoor hij niet in staat is om fulltime te werken.
3.2.
Het Uwv en de werkgeefster hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In dit geding gaat het om de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 februari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht op die grond heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of het Uwv bij appellant op grond van de standaard een urenbeperking had moeten vaststellen op energetische gronden.
4.3.
Volgens de standaard (p. 19 en 20) vindt de bepaling van de duurbelastbaarheid bij de indicatie stoornis in de energiehuishouding als volgt plaats. De verzekeringsarts bepaalt de duur en de frequentie van de noodzakelijke extra recuperatiemethodes. De noodzaak voor deze extra recuperatieperiodes moet logisch volgen uit consistente en samenhangende onderzoeksbevindingen en de aard en de ernst van het onderliggende medische beeld. De belangrijkste meetinstrumenten voor de beoordeling van de toegenomen recuperatienoodzaak zijn het dagverhaal, de inhoud en constellatie van de medische gegevens en de perceptie en cognitie van het eigen onvermogen van cliënt. Een stoornis in de energiehuishouding kan het gevolg zijn van zeer uiteenlopende klachten en aandoeningen zowel van lichamelijke als ook van psychische aard.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om voor appellant een urenbeperking aan te nemen wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van
13 juni 2019 en 20 september 2019 afdoende toegelicht dat er op basis van de bevindingen van de neuroloog en het ontbreken van ernstige aandoeningen geen indicatie is voor een urenbeperking. Uit de informatie van de neuroloog blijkt dat bij appellant sprake is van een dagelijks voorkomende matige hoofdpijnklacht (4/10 van de pijnschaal) waarbij appellant toch redelijk adequaat in het dagelijks leven kan functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband ook terecht gewezen op het dagverhaal van appellant dat is genoteerd door de primaire verzekeringsarts.
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. De verzekeringsarts Van der Heijden heeft weliswaar in zijn rapport van 3 mei 2019 geconcludeerd dat op grond van de standaard bij een (chronisch) pijnsyndroom vanwege een te groot energieverbruik een urenbeperking kan worden gegeven, maar hij licht onvoldoende toe waarom er in het geval van appellant op basis van de door de neuroloog vastgestelde diagnose en beschreven klachten bij appellant, in aanvulling op de reeds vastgestelde medische beperkingen, een urenbeperking moet worden aangenomen. Ook het door appellant in het aanvullend bezwaarschrift gegeven dagverhaal biedt geen grond voor een ander oordeel, nu dit dagverhaal is gerelateerd aan de periode dat appellant gedurende (maximaal)
6 uur per dag en 30 uur per week werkzaam was in aangepaste werkzaamheden bij zijn werkgeefster, terwijl het in dit geding gaat om de vraag of appellant, met inachtneming van de in de FML opgenomen medische beperkingen, passende arbeid kan verrichten. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het feit dat het appellant in zijn voormalige en huidige werk niet is gelukt om acht uur per dag te werken niet betekent dat dit in andere passende arbeid niet zou kunnen lukken. Ofschoon het begrijpelijk is dat appellant last heeft van zijn klachten en zich daardoor beperkt voelt in zijn mogelijkheden, zijn er te weinig aanknopingspunten om een urenbeperking aan te nemen.
4.6.
Uit wat in 4.4 en 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M. Geurtsen