ECLI:NL:CRVB:2022:2456
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 15 oktober 2018 ziek meldde met diverse klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en werd later in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de ZW. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 20 april 2020, omdat appellante in staat werd geacht om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde haar beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat haar medische situatie verslechterde. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de gronden van appellante afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapport voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat appellante in staat was om arbeid te verrichten, en de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, waren in medisch opzicht geschikt voor haar. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de verzekerde en de geschiktheid van de functies in het kader van de ZW. De Raad concludeerde dat appellante geen nieuwe medische informatie had overgelegd die aanleiding zou geven tot een andersluidend oordeel, en bevestigde daarmee de eerdere beslissing van de rechtbank.