ECLI:NL:CRVB:2022:2444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
21 / 2192 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding na onrechtmatig ontslag van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die als penitentiair inrichtingswerker werkzaam was bij de PI. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die zijn verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig ontslag heeft afgewezen. Het ontslag vond plaats op 1 juli 2014, en de rechtbank oordeelde dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde schade voortvloeit uit het ontslagbesluit. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak op 3 november 2022 behandeld.

De appellant heeft in zijn verzoekschrift schadevergoeding gevraagd voor verschillende schadecomponenten, waaronder schulden, letselschade en immateriële schade. De Raad oordeelt dat de appellant niet heeft aangetoond dat de gedwongen executieverkoop van zijn woning en de daaruit voortvloeiende schulden het gevolg zijn van het onrechtmatig ontslag. De Raad stelt vast dat de appellant al voor het ontslag in financiële problemen verkeerde en dat de schulden niet zijn ontstaan door het ontslagbesluit.

Daarnaast heeft de appellant letselschade en immateriële schade opgevoerd, maar ook hier heeft de Raad geoordeeld dat er geen causaal verband is aangetoond tussen de schade en het ontslagbesluit. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.T.H. Zimmerman als voorzitter.

Uitspraak

21 2192 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 mei 2021, 19/5556 AW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
Datum uitspraak: 3 november 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [X] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2022. Namens appellant is [X] verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.M.J. van Hameren en mr. H.D. Jansen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft als penitentiair inrichtingswerker bij de PI [naam PI] gewerkt. Bij besluit van 20 juni 2014 heeft de minister appellant met ingang van 1 juli 2014 onvoorwaardelijk ontslag opgelegd op grond van artikel 81, eerste lid aanhef en onder l, van het Algemeen rijksambtenaren reglement (ARAR).
1.2.
Bij uitspraak van 10 november 2016 heeft de Raad het besluit van 21 november 2014 vernietigd en het ontslagbesluit van 20 juni 2014 herroepen. Naar aanleiding van deze uitspraak is het dienstverband van appellant met ingang van 1 juli 2014 hersteld en heeft in februari 2017 een nabetaling van de bezoldiging plaatsgevonden. Tevens is de wettelijke rente over de nabetaling vergoed.
1.3.
Appellant is in 2017 uitgevallen vanwege een ongeval. Bij besluit van 6 oktober 2017 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen appellant een WIA-uitkering toegekend ingaande 23 oktober 2017.
1.4.
De minister heeft appellant met ingang van 10 december 2019 eervol ontslag verleend wegens voortdurende arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij verzoekschrift van 31 december 2019 heeft appellant de rechtbank op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om de minister te veroordelen tot vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatige ontslagbesluit van 20 juni 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het ambtelijk dienstverband van appellant is geëindigd voorafgaand aan de inwerkingtreding van de AW 2017. Het verzoek zoals dat hier voorligt is ook gedaan vóór 1 januari 2020. De Raad acht zich dan ook bevoegd van het hoger beroep kennis te nemen. Verder wordt voor wat betreft het overgangsrecht voor gewezen ambtenaren verwezen naar de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2309.
4.2.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit; (…).
4.3.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466). Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.4.
Appellant stelt schade te hebben geleden als gevolg van het besluit van 20 juni 2014 en voert een aantal schadecomponenten op. Niet in geschil is dat dit besluit als onrechtmatig besluit kan worden aangemerkt. Tussen partijen is uitsluitend in geding of de gestelde schadecomponenten voor vergoeding in aanmerking komen.
4.5.1.
Appellant heeft in zijn verzoekschrift verzocht om vergoeding van de volgende schadecomponenten:|
a. schulden van € 201.269,28 (als gevolg van het stopzetten van de bezoldiging);
b. letselschade en immateriële schade van circa € 558.095,08;
c. fiscale schade van € 7.585,75 (als gevolg van de nabetaling ineens van de bezoldiging, toeslag en wettelijke rente);
d. (nog nader te bepalen) toeslagschade;
e. kosten rechtsbijstand van € 6.461,55.
De in hoger beroep aangevoerde gronden zijn enkel nog gericht op de schadecomponenten onder a. en b.
a. Schulden van € 201.269,28
4.5.2.
Ter onderbouwing van deze schuldenlast heeft appellant in zijn verzoekschrift verwezen naar een verklaring van EU Schuldhulpverlening. De schuldenlast bedroeg op 5 mei 2017 in totaal € 201.269,28 (waaronder een restschuld als gevolg van de executoriale verkoop van de woning). Volgens appellant zijn alle schulden ontstaan als het gevolg van het onrechtmatig gegeven ontslag en het stopzetten van de bezoldiging.
4.5.3.
Een groot deel van de schuldenlast betreft de restschuld van de hypotheek bij [hypotheekverstrekker] als gevolg van de executoriale verkoop van de woning. Daarnaast zijn er ook nog twee andere grote schulden (schuld Voordeelbank en ABN AMRO). Met de rechtbank en de minister is de Raad van oordeel dat op dit punt een causaal verband met het besluit van 20 juni 2014 ontbreekt. Uit de stukken in het dossier blijkt immers dat appellant al ver voor het strafontslag per 1 juli 2014 in financiële problemen verkeerde. In het screeningsrapport van Maetis van 14 februari 2014 wordt melding gemaakt van financiële problemen als gevolg van belastingschulden van zijn echtgenote, waardoor de hypotheek en andere rekeningen niet meer betaald kunnen worden. Appellant zat, zo blijkt uit dit rapport, in de schuldsanering en hij had toen al te horen gekregen dat zijn huis mogelijk verkocht moest worden. Bij brief van [hypotheekverstrekker] van 6 juni 2014 is appellant meegedeeld dat sprake was van een onacceptabele achterstand in de hypotheekrentebetalingen en dat [hypotheekverstrekker] daarom per 1 juli 2014 de lening opeist. Als appellant niet voor 1 juli 2014 het totaalbedrag van € 279.695,90 betaalt, zal de woning gedwongen worden verkocht. Onder meer uit door appellant in beroep en hoger beroep ingebrachte overzichten blijkt ook ten aanzien van andere (krediet)schulden (van de Voordeelbank, ABN AMRO (2x) en ICS) dat deze zijn ontstaan ruim vóór de ontslagdatum van 1 juli 2014; namelijk in 2012 en 2013. De achterstand in de betaling van de hypotheek en de andere grote schulden zijn, anders dan appellant stelt, dus niet ontstaan als gevolg van het onrechtmatige ontslagbesluit en de stopzetting van de bezoldiging. Appellant heeft ná het ontslag een periode zonder inkomsten gezeten, waardoor de schulden wellicht zijn opgelopen, maar hij heeft uiteindelijk bij besluit van 1 mei 2015 (met terugwerkende kracht) per 1 juli 2014 een Werkloosheids- en Ziektewet-uitkering genoten. In 2017 heeft hij vervolgens een nabetaling van de bezoldiging ontvangen. Appellant heeft op 7 mei 2015 nog een betalingsregeling kunnen treffen met de hypotheekverstrekker en hij had in de periode tot aan de executieverkoop van 15 januari 2016 dus wel enige inkomsten. Dat de gedwongen executieverkoop het gevolg is van het onrechtmatig ontslagbesluit heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat de wettelijke rente over de nabetaalde bezoldiging als gevolg van het later herroepen ontslag betaald is door de minister. De rechtbank heeft terecht opgemerkt dat hiermee de schade als gevolg van de vertraging in de betaling van de bezoldiging ongedaan is gemaakt.
b. Letselschade en immateriële schade van in totaal € 558.095,08
4.5.4.
Appellant stelt in zijn verzoekschrift dat hij als gevolg van het onrechtmatige besluit letselschade en immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106, onder b, van het Burgerlijk Wetboek heeft geleden. Hierbij heeft hij gewezen op het medisch onderzoek van 9 januari 2018 van GZ-psycholoog drs. M.C.J. van Rijn. Daarnaast stelt hij dat hij in zijn eer en goede naam is geschaad.
4.5.5.
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat uit het rapport van GZ-psycholoog Van Rijn van 9 januari 2018 blijkt dat appellant al geruime tijd voor het ontslagbesluit psychische klachten had door een samenstel van omstandigheden en dat de fysieke klachten in verband worden gebracht met de gevolgen van een verkeersongeval in 2017. Het rapport maakt niet inzichtelijk dat en in welke mate de medische toestand van appellant ten tijde van het onderzoek door Van Rijn verband houdt met het ontslagbesluit. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde letsel- en immateriële schade in een zodanig verband staan met het ontslagbesluit, dat deze schade uit dit besluit voortvloeit. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in beroep, niet onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden door de gestelde aantasting van zijn eer en goede naam als gevolg van het ontslagbesluit.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) G.F. Telci