ECLI:NL:CRVB:2022:2443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
21 / 3272 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering na onderzoek woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd geconfronteerd met een herziening van zijn studiefinanciering en een terugvordering van een bedrag van € 2.571,42. Dit volgde na een huisbezoek op 1 oktober 2020, waarbij controleurs van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vaststelden dat de appellant ten tijde van het huisbezoek niet op zijn geregistreerde adres woonde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek van de minister zorgvuldig was uitgevoerd en dat de minister aannemelijk had gemaakt dat de appellant niet op het brp-adres woonde.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig was en dat de minister zijn woonadres niet correct had vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verklaring van de medebewoner tijdens het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat de appellant niet op het brp-adres woonde. De Raad benadrukte dat de bewijslast in eerste instantie bij de minister ligt, maar dat de appellant niet onomstotelijk had bewezen dat hij op het brp-adres woonde voorafgaand aan het huisbezoek.

De Raad concludeerde dat de appellant niet in zijn bewijslevering was geslaagd en bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarbij de herziening van de studiefinanciering en de terugvordering van het bedrag werden gehandhaafd. De uitspraak werd gedaan door D.S. de Vries, met E.P.J.M. Claerhoudt als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 16 november 2022.

Uitspraak

21.3272 WSF

Datum uitspraak: 16 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juli 2021, 20/4632 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Boukich, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boukich en vergezeld door [X 1] en [Y]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 17 september 2019 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven gestaan onder het adres [brp-adres] in [woonplaats] (brp-adres). Als hoofdbewoner stond onder dit adres [A] ingeschreven.
1.2.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, van oktober 2019 tot en met september 2020 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 1 oktober 2020 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het brpadres. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluiten van 7 oktober 2020 heeft de minister, op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek, de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 oktober 2019 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Bij besluit van 8 oktober 2020 is een bedrag van € 2.571,42 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 27 november 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 7 en 8 oktober 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de minister zorgvuldig uitgevoerd, is het verrichte onderzoek niet onrechtmatig en heeft de minister aannemelijk gemaakt dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Uit het rapport volgt dat medebewoonster [B] de deur heeft geopend en zich met een Marokkaans paspoort heeft gelegitimeerd, dat de toezichthouders via videobellen met haar man en bewoner [X 1] hebben gesproken en dat hij voor zijn vrouw [B] heeft getolkt. De verklaring van [X 1] is ter plekke in fysieke aanwezigheid van [B] en in digitale aanwezigheid van [X 1] opgesteld. Er is toestemming verleend voor binnentreding en er is getekend voor de verklaring, inhoudende dat zijn neven [B] en appellant zijn verhuisd omdat zijn vrouw uit Marokko is overgekomen, dat daardoor geen ruimte meer is voor de neven en dat zij hun spullen hebben meegenomen. De verklaring is naar het door [X 1] opgegeven e-mailadres gemaild. Daarop is geen reactie gekomen dat de verklaring niet klopte. Volgens vaste rechtspraak mag, indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de eerst afgelegde verklaring. Verder heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank met de door hem overgelegde verklaringen en overboekingsbewijzen niet onomstotelijk bewezen dat het wettelijk vermoeden onjuist is en hij zijn hoofdverblijf wél had op het brpadres in (een deel van) de periode voorafgaand aan het huisbezoek.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat het onderzoek van de minister zorgvuldig is uitgevoerd en dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. In dit verband is evenals in beroep gesteld dat het huisbezoek onrechtmatig was. Verder heeft de rechtbank volgens appellant te weinig betekenis gehecht aan de door hem overgelegde verklaringen en overboekingsbewijzen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden gewogen en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De tijdens het huisbezoek door bewoner [X 1] afgelegde verklaring biedt voldoende feitelijke grondslag voor de vaststelling dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een controleur afgelegde en ondertekende verklaring. De Raad ziet geen aanleiding om in deze zaak van dit uitgangspunt af te wijken. De verklaring is namens [X 1] ondertekend door zijn echtgenote. Bewoner [X 1] heeft het doel van het huisbezoek van 1 oktober 2020 onweersproken begrepen en hij heeft nadat hem de verklaring op 7 oktober 2020 is gemaild niet onverwijld te kennen gegeven dat de controleurs zijn verklaring onjuist hebben vastgelegd. Pas op 15 december 2020 heeft [X 1] verklaard dat er sprake zou zijn geweest van miscommunicatie en dat hij tijdens het huisbezoek te kennen gegeven heeft dat neef [B] niet meer op het brp-adres woonde, maar appellant nog wel. Gelet op het tijdsverloop en omdat niet is gebleken van objectieve omstandigheden die duiden op miscommunicatie, hecht de Raad aan de nadere verklaring van [X 1] niet de betekenis die appellant eraan toekent. Dat betekent dat de minister heeft mogen vasthouden aan de verklaring die ten overstaan van de controleurs is afgelegd.
4.2.
Uitgangspunt bij een belastend besluit, zoals de onder 1.4 genoemde herziening, is dat de bewijslast en het bewijsrisico in eerste instantie bij het bestuursorgaan liggen. De minister moet daarom in zaken als deze aannemelijk maken dat de studerende op de controledatum niet voldeed aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Uit de wettelijke systematiek, zoals beschreven in eerdere uitspraken van de Raad, vloeit verder voort dat als de minister aannemelijk heeft gemaakt dat de studerende op de controledatum niet voldeed aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, wordt vermoed dat ook in de daaraan voorafgaande periode niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Dit wettelijk vermoeden kan door de studerende worden weerlegd. Daartoe wordt van de studerende onomstotelijk bewijs verlangd, wat wil zeggen bewijsmiddelen die zodanig overtuigend zijn, dat zij, in onderlinge samenhang bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan het huisbezoek op de controledatum wèl op het brp-adres heeft gewoond. Slaagt de studerende in dat bewijs, dan moet de minister onder toepassing van de hardheidsclausule afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, wat ertoe leidt dat over (een deel van) de betrokken periode geen grondslag bestaat voor herziening.
4.3.
Appellant heeft met de door hem overgelegde bewijsmiddelen niet onomstotelijk bewezen dat hij in (een deel van) de periode voorafgaand aan het huisbezoek van 1 oktober 2020 zijn hoofdverblijf had op het brp-adres. De door appellant overgelegde getuigenverklaringen zijn afkomstig van familieleden, geven geen blijk van gedetailleerde kennis van de woonsituatie van appellant, en worden niet ondersteund door verklaringen van derden en/of andere bewijsmiddelen. Op de door appellant overgelegde overboekingsbewijzen is vermeld dat tien maal een bedrag van € 125,- is overgemaakt naar de hoofdbewoner van het brp-adres. Waarop deze overboekingen betrekking hebben is echter niet vermeld en ook staan de naam en het adres van appellant niet op de overgelegde overboekingsbewijzen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt