ECLI:NL:CRVB:2022:2439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
21 / 1643 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van de partnertoeslag AOW wegens inkomsten echtgenote

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van de partnertoeslag van een appellant die een ouderdomspensioen ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De appellant, die een kledingzaak in België heeft, ontving sinds 27 augustus 2012 een partnertoeslag, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze toeslag herzien en een bedrag van € 10.381,69 teruggevorderd, omdat de echtgenote van de appellant feitelijk werkzaamheden zou hebben verricht en inkomsten zou hebben gehad. De rechtbank Amsterdam had eerder de bezwaren van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de Svb terecht heeft aangenomen dat de echtgenote van de appellant inkomsten heeft gehad, gebaseerd op informatie van de Belgische autoriteiten. De appellant had in 2012 aangegeven dat zijn partner geen inkomsten had, maar in 2017 meldde hij dat zijn partner wel inkomsten had. De Svb heeft de partnertoeslag herzien op basis van de werkelijke inkomsten van de echtgenote, die als meewerkend echtgenote was aangemerkt. De Raad oordeelde dat de Svb de herziening en terugvordering van de partnertoeslag terecht heeft uitgevoerd, omdat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat de gegevens van de Belgische autoriteiten onjuist waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb de partnertoeslag terecht heeft herzien en het bedrag van € 1.791,42 heeft teruggevorderd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met E.E.V. Lenos als voorzitter, en de leden M. Wolfrat en M.M. van der Kade. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 17 november 2022.

Uitspraak

21.1643 AOW

Datum uitspraak: 17 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2021, 20/3608 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (België) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2022. Appellant is verschenen, via een telefonische verbinding bijgestaan door mr. De Kaste. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft een eigen onderneming, een kledingzaak, in België. Hij ontvangt sinds 27 augustus 2012 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Hierbij is, voor zover hier van belang, een partnertoeslag toegekend waarop geen inkomen in mindering is gebracht. Op een formulier in het kader van de aanvraag van het ouderdomspensioen heeft appellant op 8 december 2012 vermeld dat zijn partner geen eigen inkomsten heeft.
1.2.
Appellant heeft op 22 november 2017 een formulier Inkomstenopgave aan de Svb gezonden. Hierop heeft hij vermeld dat zijn partner inkomsten heeft. Bij besluiten van 16 maart 2018 en 22 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2018 is de partnertoeslag over de periode van augustus 2012 tot en met december 2016 herzien en is het teveel betaalde bedrag van € 10.381,69 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 14 juni 2019 is de partnertoeslag over 2015 en 2016 nogmaals herzien naar aanleiding van nieuwe gegevens over het inkomen over die jaren. Dit heeft geleid tot een extra terugvordering van € 4.728,24. Deze besluiten staan in rechte vast.
1.3.
Bij brief van 16 maart 2018 is aan appellant medegedeeld dat voor de periode van januari 2017 tot heden nog een vaststelling van het inkomen van zijn partner moet plaatsvinden aan de hand van de belastingaanslagen en dat vanaf april 2018 rekening wordt gehouden met een fictief inkomen. Op 12 april 2019 heeft appellant inkomensgegevens over 2017 bij de Svb ingediend.
1.4.
Bij besluit van 19 juni 2019 heeft de Svb vastgesteld dat appellant in de periode van januari 2017 tot en met december 2017 € 1.791,42 te veel toeslag heeft ontvangen omdat in die periode het werkelijke inkomen van zijn echtgenote anders was dan het inkomen dat bij de Svb bekend was. Bij besluit van 19 juni 2019 heeft de Svb dit bedrag van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 19 mei 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 19 juni 2019 ongegrond verklaard. Daarbij is uiteengezet dat de AOW voor het vaststellen van het recht op toeslag een regeling kent voor partners die samen in een eigen bedrijf werken. Dan wordt de winst fictief verdeeld over beide partners. Voor het vaststellen van de verhouding van het inkomen moet worden uitgegaan van wat beide partners in een soortgelijke functie in het bedrijfsleven kunnen verdienen. De Svb kijkt daarbij naar het aantal uren dat ieder werkt en de soort werkzaamheden. Als sprake is van een redelijke winstverdeling in de belastingaangiften, dan volgt de Svb die om doelmatigheidsredenen. Dat doet de Svb niet als de winstverdeling niet in verhouding staat tot de gewerkte uren, de winstverdeling resulteert in een relatief hoog inkomen voor AOW-gerechtigde en een laag inkomen voor de partner, of er gebruik is gemaakt van de meewerkaftrek. Als er feitelijk geen werkzaamheden worden verricht door de partner, wordt geen inkomen aan die partner toegerekend. In het geval van appellant is de winst volledig aan hem toegerekend en dat is niet een redelijke verdeling. De Svb heeft appellant op 31 maart 2020 gevraagd om aanvullende gegevens teneinde de berekening winstverdeling te kunnen maken. Bij gebreke van nadere informatie is uitgegaan van een verdeling van de winst van 50/50, aldus de Svb.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant over de vraag of zijn partner in 2017 inkomsten had, niet eenduidig is geweest. Hij heeft bij zijn pensioenaanvraag in 2012 aangegeven dat zijn partner geen inkomsten had, terwijl hij in 2017 heeft aangegeven dat zijn partner wel inkomsten had. Naar het oordeel van de rechtbank kan het standpunt van de Svb dat de partner van appellant inkomsten heeft gehad worden gevolgd, gelet op de informatie die is verkregen van de Belgische autoriteiten. Wat appellant in beroep daartegenover heeft gesteld, is onvoldoende onderbouwd om anders te oordelen. Zo heeft de overgelegde aanslag voor de inkomstenbelasting geen betrekking op het in deze zaak relevante belastingjaar 2017. Daarnaast doet de vermelding van en de toelichting op het ‘huwelijksquotiënt’ niet af aan het feit dat de Belgische autoriteiten de partner van appellant steeds hebben aangemerkt als meewerkend echtgenote, hetgeen impliceert dat zij minimaal 90 dagen per jaar in het bedrijf moet hebben meegewerkt en om die reden inkomsten moet hebben gehad. Appellant heeft niet onderbouwd gesteld dat de gegevens van de Belgische autoriteiten onjuist zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat de Svb terecht heeft aangenomen dat de partner van appellant inkomsten heeft gehad en daarom de inkomensafhankelijke toeslag op het AOW-pensioen van appellant heeft herzien.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat op grond van de gegevens van de Belgische autoriteiten daadwerkelijk sprake is geweest van meewerken van de partner van appellant. Uit in hoger beroep overgelegde stukken zou blijken dat in 2017 geen sprake was van enig inkomen uit werk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat het geschil zich beperkt tot de besluiten tot herziening en terugvordering van de partnertoeslag vanwege door de echtgenote genoten inkomsten over het jaar 2017. In het bijzonder staat de vraag centraal of de Svb terecht inkomen in mindering heeft gebracht op de toeslag omdat de echtgenote heeft gewerkt in de kledingzaak.
4.2.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de AOW wordt op de volledige bruto-toeslag in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 11. In artikel 12a van de AOW is geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in onder meer artikel 10, eerste en tweede lid, wordt verstaan. In het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is in artikel 2:2, eerste lid, geregeld dat onder inkomen uit arbeid wordt verstaan:
d. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKBwinstvrijstelling, bedoeld in de artikelen 3.74 en 3.79a van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, van die wet, niet geacht worden te behoren tot de winst. Voorts is in artikel 2:7 van het AIB vastgelegd dat voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de AOW geldt dat:
b. indien de pensioengerechtigde en zijn echtgenoot samenwerken in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep en de echtgenoot dan wel de pensioengerechtigde geen vergoeding ontvangt ter zake van de in de onderneming verrichte arbeid, ter vaststelling van het deel van de met inachtneming van het bepaalde in artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d, berekende winst, dat de echtgenoot toekomt, de winst wordt vermenigvuldigd met de factor X/(X+Y), waarbij:
X staat voor het loon van de werknemer, die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de echtgenoot, en
Y staat voor het loon van de werknemer die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de pensioengerechtigde.
4.3.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank. Uit het Fiscaal attest van Acerta, een sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen in België, dat appellant heeft overgelegd, blijkt dat zijn partner over 2017 bijdrageplichtig was als meewerkend echtgenote. Uit de gegevens die de Svb bij het Belgische Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ) heeft opgevraagd, blijkt dat de echtgenote van appellant over 2017 in totaal 312 dagen (volledig) verzekerd is geweest als meewerkend echtgenote. Een van de voorwaarden om op grond van de Belgische wetgeving te worden aangemerkt als meewerkend echtgenoot is dat de echtgenoot of partner regelmatig of minstens 90 dagen per jaar effectief medewerking verleent in de zaak van een zelfstandige echtgenoot of partner. Appellant heeft met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat de gegevens van het RSVZ en van Acerta onjuist zijn. Appellant heeft voorts in zijn belastingaangifte over 2017 vermeld dat zijn echtgenote meewerkend partner is. Appellant heeft gesteld dat er nadien nog wijzigingen hebben plaatsgevonden op initiatief van de Belgische belastingdienst maar uit geen van de door appellant in dit kader overgelegde stukken blijkt dat die wijzigingen zien op het jaar 2017. Wel heeft appellant accountantsstukken over het jaar 2017 overgelegd. Daaruit blijkt dat de sociale bijdragen voor zijn echtgenote in mindering zijn gebracht op het bedrijfsresultaat en dat aan appellant over 2017 winst is toegerekend en aan zijn partner niet. Dat zijn partner geen meewerkend echtgenote meer is, blijkt niet. Wat appellant heeft aangevoerd over het zogenaamde huwelijksquotiënt, een regeling waardoor op grond van de Belgische fiscale wetgeving bij de berekening van de belasting een deel van de beroepsinkomsten van de partner overgeheveld kan worden naar de andere partner, kan hieraan niet afdoen. Het gebruik van deze faciliteit brengt niet met zich dat het ‘meewerkend partner zijn’ vervalt. Dat over het jaar 2017 de inkomsten aan appellant zijn toegerekend, leidt daarom niet tot de conclusie dat de echtgenote van appellant ten onrechte is aangemerkt als meewerkend echtgenote. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de Svb zich terecht op grond van deze gegevens op het standpunt heeft gesteld dat de echtgenote feitelijk werkzaamheden heeft verricht en dat de pensioengerechtigde en zijn echtgenoot hebben samengewerkt in de uitoefening van een bedrijf in de zin van artikel 2:7 van het AIB.
4.4.
Nu de hoogte van het aan de echtgenote van appellant toegerekende inkomen uit de onderneming van appellant niet op andere gronden ter discussie staat, wordt geoordeeld dat de Svb de partnertoeslag terecht heeft herzien en terecht een bedrag van € 1.791,42 heeft teruggevorderd.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M. Wolfrat en M.M. van der Kade als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) S.N. de Groot