ECLI:NL:CRVB:2022:2435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
22/258 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich op 30 januari 2018 ziekmeldde wegens psychische klachten, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 72,71%, maar na een wijziging in de gezondheid van appellant op 30 september 2020, werd deze verhoogd naar 73,12%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 20 oktober 2022 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aangaf dat zijn gezondheid was verslechterd door persoonlijke omstandigheden, waaronder het overlijden van zijn vrouw. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de FML van 13 november 2020, die de beperkingen van appellant vaststelde, correct was en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordeling kon ondermijnen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet in twijfel kon worden getrokken en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en bevestigt dat de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank zorgvuldig waren genomen.

Uitspraak

22.258 WIA

Datum uitspraak: 17 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 december 2021, 21/3694 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant heeft zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, op 30 januari 2018 ziekgemeld wegens psychische klachten. Het Uwv heeft appellant, na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling, bij besluit van 26 maart 2020 per 28 januari 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering
(LGU-uitkering) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 72,71%. Bij besluit van 22 september 2020 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat de LGU-uitkering eindigt per 29 december 2020, en dat hij met ingang van die datum recht heeft op een
WGA-vervolguitkering.
1.2.
Appellant heeft met een formulier ‘Wijziging doorgeven over uw gezondheid’ van 2 oktober 2020 gemeld dat zijn gezondheid per 30 september 2020 is verslechterd. In verband met deze melding heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 73,12%. Bij besluit van 20 november 2020 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 30 september 2020 vastgesteld op 73,12%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 juli 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 16 juli 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 juli 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en appellant gesproken en onderzocht. Ook is medische informatie opgevraagd bij de voormalige behandelaar van appellant. De verzekeringsartsen zien geen aanleiding voor andere klachten of een andere behandeling dan bij de eerdere WIA-beoordeling bij einde wachttijd is vastgesteld. Hoewel de klachten en beperkingen die appellant aangeeft aannemelijk zijn, lijken de aard en de ernst van die klachten namelijk niet anders te zijn dan eerder is vastgesteld. Dit blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet uit de informatie van de voormalig behandelaar van appellant. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de medische rapporten onjuist te achten. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat de visie van appellant op zijn gezondheidssituatie begrijpelijk maar onvoldoende is om het medisch oordeel van het Uwv onjuist te achten, omdat appellant geen medische informatie heeft ingeleverd die zijn visie onderbouwt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat in de FML van 13 november 2020 onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. Hij heeft gesteld dat hij door de ziekte en het overlijden van zijn vrouw in een zware depressie is beland, dat hij nog steeds antidepressiva gebruikt en dat het hem veel moeite kost om enigszins stabiel door het leven te gaan. Appellant heeft ook opgemerkt dat zijn vader op 16 oktober 2021 is overleden, dat sprake is van een zware terugval in zijn gesteldheid en dat hij in 2021 weer is begonnen met gesprekken bij de psycholoog.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft tevens opgemerkt dat appellant zich per 16 april 2021 en 1 december 2021 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv toegelicht dat appellant naar aanleiding van deze meldingen nog (steeds) niet is gezien door een verzekeringsarts, maar dat hij inmiddels wel op een urgentielijst is geplaatst.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekerings-geneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 september 2020 heeft vastgesteld op 73,12%.
4.3.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de door het Uwv in de FML van 13 november 2020 vastgestelde beperkingen.
4.3.3.
De door appellant in zijn hogerberoepschrift genoemde en ter zitting toegelichte ontwikkelingen na 30 september 2020, zoals het overlijden van zijn vader op 16 oktober 2021 en het feit dat hij weer is begonnen met gesprekken met een psycholoog, kunnen in deze procedure geen rol spelen. Het gaat in deze procedure uitsluitend om de datum in geding van 30 september 2020.
4.3.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 13 november 2020 wordt geoordeeld dat de voor appellant geselecteerde functies, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) K.M. Geerman