ECLI:NL:CRVB:2022:2434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
21/1607 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de WGA-vervolguitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die voorheen werkzaam was als medewerker douane, heeft zich in 2010 ziek gemeld vanwege knieklachten en later ook psychische klachten. Aan haar was eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar deze werd in 2018 beëindigd omdat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% had vastgesteld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna een herbeoordeling plaatsvond die leidde tot de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid op 40,14% met ingang van 27 september 2018. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zwaarder beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 40,14% en dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen en bevestigd dat de functies die door het Uwv zijn geselecteerd, geschikt zijn voor haar. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1607 WIA

Datum uitspraak: 17 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 maart 2021, 19/6173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is voorheen werkzaam geweest als medewerker douane voor gemiddeld 35,86 uur per week. Op 23 augustus 2010 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens knieklachten. Nadien heeft zij ook psychische klachten gekregen. Met ingang van
20 augustus 2012 is aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55,46%. Met ingang van 20 april 2013 is deze uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering. Vanaf november 2015 is appellante, naast haar WGA-vervolguitkering, werkzaam geweest als ervaringsdeskundige voor 32 uur per week. Op 23 oktober 2017 heeft zij zich vanuit dit werk ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 21,04%. Het Uwv heeft bij besluit van 20 november 2018 de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van 21 januari 2019 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een rapport van 13 augustus 2019 opgemaakt en de FML op 13 augustus 2019 aangepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer de belastbaarheid in uren aangescherpt. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 september 2019 drie nieuwe functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 40,14%. Het Uwv heeft op 19 augustus 2019 een voornemen tot wijziging van het besluit van 20 november 2018 aan appellante bekendgemaakt. In dit voorgenomen besluit heeft het Uwv te kennen gegeven dat, in verband met de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, appellante per 27 september 2018 geacht wordt 40,14% arbeidsongeschikt te zijn en dat appellante vanaf die datum een
WGA-vervolguitkering zal ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Zij heeft daarop gereageerd, waarna de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij afzonderlijke reacties van 1 oktober 2019 hun rapporten hebben aangevuld.
1.4.
Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 8 oktober 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2018 herroepen, de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 27 september 2018 bepaald op 40,14% en de WGA-vervolguitkering van appellante vanaf die datum voortgezet, gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen medische gronden heeft aangevoerd en dat op grond van de beschikbare gegevens de medische beperkingen niet zijn onderschat. De verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen in persoonlijk en sociaal functioneren en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van nieuwe informatie extra beperkingen toegevoegd in de FML van 13 augustus 2019. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn. Appellante heeft verder geen stukken ingebracht om haar standpunt te onderbouwen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zwaarder beperkt is dan door het Uwv aangenomen. Appellante heeft ook aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen adequate urenbeperking heeft aangenomen. Zij heeft daarnaast aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn en dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft ingeschakeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 januari 2019 heeft vastgesteld op 40,14%.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in dit geval voldoende zorgvuldig is geweest.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beperkingen, zoals verwoord in de FML van 13 augustus 2019, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 oktober 2019, mede onder verwijzing naar het onderzoek van de primaire verzekeringsarts van het Uwv, inzichtelijk gemotiveerd dat appellante een goede concentratie heeft en dat er tijdens het psychisch onderzoek geen afwijkingen in de concentratie bij haar zijn geconstateerd. In zijn rapport van 13 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat er voor appellante een urenbeperking van 6 uur per dag is aangenomen vanwege een combinatie van energetische (lichte depressie) en preventieve (matige psychische spankracht) redenen. Hij heeft daarnaast in zijn rapport van 1 oktober 2019 voldoende toegelicht dat hij de
black-outs en dissociatie bij appellante heeft meegewogen in zijn beoordeling en dat er geen redenen zijn om een zwaardere urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestond om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellante heeft ook in hoger beroep haar standpunt, dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat, niet met medische gegevens onderbouwd.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 13 augustus 2019 wordt de rechtbank eveneens gevolgd in haar oordeel dat de functies die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 4 september 2019, 1 oktober 2019 en 17 augustus 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in van de voor appellante geselecteerde functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M. Geurtsen