ECLI:NL:CRVB:2022:243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
20/1849 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens overschrijding Amber-termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante had zich op 31 juli 2007 ziek gemeld en na een eerdere afwijzing van haar WIA-aanvraag in 2010, had zij in 2014 opnieuw een aanvraag ingediend. Het Uwv weigerde deze aanvraag omdat de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 september 2016 buiten de zogenaamde Amber-termijn van vijf jaar viel. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de Amber-termijn loopt van 28 juli 2009 tot 28 juli 2014, en dat appellante geen nieuwe aanspraak kon maken op een WIA-uitkering na deze termijn. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe informatie was die de toekenning van een WIA-uitkering kon rechtvaardigen, en dat de eerdere afwijzing van het Uwv terecht was. De uitspraak bevestigde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat haar melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid buiten de geldende termijn viel.

Uitspraak

20 1849 WIA

Datum uitspraak: 27 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2020, 19/6357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Bissessur. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als telefoniste/receptioniste voor 35,86 uur per week. Zij heeft zich op 31 juli 2007 ziek gemeld als gevolg van lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 4 november 2010 heeft het Uwv geweigerd om appellante na de wettelijke wachttijd per 28 juli 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante is niet in staat geacht om met haar beperkingen haar eigen functie uit te oefenen, maar wel in staat geacht om met voor haar geschikte functies een inkomen te verwerven, waardoor haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
1.2.
Aan appellante is met ingang van 28 juli 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich vervolgens per 8 september 2011 vanuit deze werkloosheidssituatie ziek gemeld. Het Uwv heeft een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd omdat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft tegen de weigering van een ZW-uitkering geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.3.
Appellante heeft bij brief van 3 april 2014 bij het Uwv gemeld dat haar gezondheid is verslechterd. In dit kader heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat vergeleken met de beoordeling in 2009 sprake is van toegenomen beperkingen en dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 10 juli 2014. Na onderzoek door een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 23 juli 2014 geweigerd om appellante per 19 februari 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 3 november 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 28 oktober 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Appellante heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.4.
Bij brief van 13 november 2018 heeft appellante zich opnieuw gemeld bij het Uwv en gesteld dat met ingang van 1 september 2016 haar klachten zijn toegenomen. In dit kader heeft appellante op 18 maart 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante een WIA-uitkering heeft aangevraagd omdat sprake zou zijn van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanaf september 2016 ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. Omdat de datum van 1 september 2016 van de door appellante geclaimde toegenomen beperkingen en arbeidsongeschiktheid buiten de zogenaamde Amber-termijn van vijf jaar valt, kan volgens de verzekeringsarts geen WIA-uitkering worden toegekend. Het Uwv heeft bij besluit van 25 maart 2019 geweigerd om appellante per 1 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de WIA-aanvraag waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid minder was dan 35%, langer dan vijf jaar geleden is afgewezen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 maart 2019 heeft het Uwv bij besluit van 26 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (de Amber-termijn). Daartoe is overwogen dat de Amber-termijn loopt van 28 juli 2009 tot 28 juli 2014. In deze periode heeft appellante zich bij brief van 3 april 2014 bij het Uwv gemeld met toegenomen beperkingen, maar het Uwv heeft bij besluit van 23 juli 2014, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 3 november 2014, een WIA-uitkering geweigerd omdat appellante nog altijd minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 september 2016 buiten de Ambertermijn valt. Anders dan appellante heeft aangevoerd, begint de Amber-termijn niet opnieuw met vijf jaar te lopen nadat zij zich bij brief van 3 april 2014 bij het Uwv heeft gemeld. Voor zover appellante heeft willen betogen dat haar medische situatie in de periode van 19 februari 2014 tot 28 juli 2014 is verslechterd, zijn daartoe in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten te vinden. Evenmin leidt het besluit van de gemeente dat zij is vrijgesteld van actieve arbeidsverplichtingen die aan haar bijstandsuitkering zijn verbonden, tot het oordeel dat het Uwv haar ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering. Ook na de ziekmelding per 8 september 2011 vanuit een werkloosheidssituatie is geen nieuwe ziekteperiode aangevangen. Appellante heeft tegen de weigering om een ZW-uitkering toe te kennen destijds geen rechtsmiddelen aangewend.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat na de laatste weigering van de WIA-uitkering in 2014, een nieuwe periode van vijf jaar is gestart. Verder heeft zij aangevoerd dat zij medische gegevens heeft ingebracht waaruit blijkt dat zij toegenomen arbeidsongeschikt is in de periode 19 februari 2014 tot 28 juli 2014. Appellante heeft gewezen op de medische rapportage van huisarts A. Mungra van 21 november 2013, psycholoog drs. G. Brug van 21 november 2013, de bevindingen van ergotherapeut Paul Sjambar van 26 oktober 2013 en de rapportage van adviserend geneeskundige S.H.L.J. Hoogbergen van 7 augustus 2014 van GGD Haaglanden. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij nooit een brief heeft gekregen dat haar ziekmelding niet werd geaccepteerd. Appellante heeft aangevoerd dat haar klachten vanaf 2009 in intensiteit in pijn en beperkingen zijn toegenomen. Zij heeft dit ook telkens bij de verzekeringsarts vermeld. Appellante heeft in de periode waarin zij werkloos was nog gewerkt, maar kon vanaf 8 september 2011 vanwege hevige pijnen niet verder werken. De in 2014 vastgestelde diagnose van fibromyalgie, die niet eerder door artsen kon worden vastgesteld maar die wel ten grondslag liggen aan de klachten vanaf 2009, is nooit meegewogen. In dit verband heeft appellante verwezen naar informatie van reumatoloog dr. P.J. Barendregt van 6 november 2017. Tot slot heeft appellante gewezen op de sociaal medische beoordeling van de gemeente, op grond waarvan zij is vrijgesteld van arbeidsverplichting. De beoordelingscriteria van deze medische beoordeling over de werkbelasting verschilt niet van de criteria van een WIAbeoordeling.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van 1 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid buiten de Amber-termijn van vijf jaar ligt in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft gesteld is in essentie een herhaling van de door haar in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd verworpen en terecht geoordeeld dat de melding van toename van arbeidsongeschiktheid per 1 september 2016 buiten de Amber-termijn van vijf jaar ligt. De weigering van de WIA-uitkering per einde wachttijd dateert van 28 juli 2009, zodat de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA loopt van 29 juli 2009 tot 29 juli 2014. De melding van toename van arbeidsongeschiktheid per 1 september 2016 ligt na deze vijfjaarstermijn, zodat appellante op dat moment geen aanspraak meer kan ontlenen aan het bepaalde in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1, van de Wet WIA. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vijfjaarsperiode van artikel 55 van de Wet WIA niet opnieuw is aangevangen na de afwijzende beslissing over het recht op WIA-uitkering in 2014. Daarvoor biedt artikel 55 van de Wet WIA geen grondslag.
4.4.
De stelling dat het Uwv nooit een besluit heeft genomen over de eerdere ziekmelding dan wel een melding van toename van arbeidsongeschiktheid, wordt niet gevolgd. Uit de stukken blijkt dat appellante op de hoogte was dat zij niet werd geaccepteerd in de ZW en over de melding van toename van arbeidsongeschiktheid per 19 februari 2014 is bij beslissing op bezwaar van 3 november 2014 beslist. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat haar arbeidsongeschiktheid vóór 28 juli 2014 is toegenomen, heeft de verzekeringsarts in het rapport van 21 maart 2019 overtuigend gemotiveerd dat uit de medische informatie geen toename van beperkingen is gebleken. De informatie die bij de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 september 2016 is ingebracht, heeft uitsluitend betrekking op de jaren 2017 en 2018. Appellante heeft geen nieuwe informatie ingebracht die ziet op deze periode vóór 29 juli 2014. De informatie waarnaar zij verwijst is eerder beoordeeld en heeft niet geleid tot een toekenning van een WIA-uitkering. De stelling dat de diagnose fibromyalgie door de verzekeringsartsen destijds niet is betrokken en dient te leiden tot een toename van beperkingen vóór 28 juli 2014, slaagt evenmin. Uit het rapport van 10 juli 2014 blijkt dat de verzekeringsarts in het kader van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 19 februari 2014, van deze diagnose op de hoogte was en heeft deze diagnose betrokken bij zijn beoordeling. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie in zijn rapport van 28 oktober 2014 bij de heroverweging betrokken. Tot slot heeft de rechtbank terecht overwogen dat in het besluit met de daaraan ten grondslag liggende informatie, van de gemeente van 29 januari 2019 waarin appellante is vrijgesteld van actieve arbeidsverplichtingen die aan haar bijstandsuitkering zijn verbonden, geen steun is te vinden voor het oordeel dat appellante in de periode van 29 juli 2009 tot 29 juli 2014 toegenomen arbeidsongeschikt was.
4.5.
Uit wat in 4.3 en 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.C. Scholten