ECLI:NL:CRVB:2022:242
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv over WIA-uitkering en proceskostenvergoeding
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering en de vergoeding van proceskosten. Het Uwv had eerder aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een onderzoek concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot beëindiging van de uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en later beroep ingesteld. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant noopte om in hoger beroep te gaan.
Tijdens de procedure heeft het Uwv aangegeven bereid te zijn om de proceskosten in beroep en hoger beroep te vergoeden, maar met een voorbehoud over mogelijke verrekening. Appellant was het hier niet mee eens en heeft het hoger beroep niet ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv met zijn standpunt tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellant, waardoor er geen procesbelang meer was. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moest worden.
De Raad heeft het Uwv wel veroordeeld tot betaling van de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 4.118,-, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellant vergoedt. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in aanwezigheid van griffier C.G. van Straalen, op 27 januari 2022.