ECLI:NL:CRVB:2022:242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
20/1803 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv over WIA-uitkering en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering en de vergoeding van proceskosten. Het Uwv had eerder aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een onderzoek concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot beëindiging van de uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en later beroep ingesteld. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant noopte om in hoger beroep te gaan.

Tijdens de procedure heeft het Uwv aangegeven bereid te zijn om de proceskosten in beroep en hoger beroep te vergoeden, maar met een voorbehoud over mogelijke verrekening. Appellant was het hier niet mee eens en heeft het hoger beroep niet ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv met zijn standpunt tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellant, waardoor er geen procesbelang meer was. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moest worden.

De Raad heeft het Uwv wel veroordeeld tot betaling van de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 4.118,-, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellant vergoedt. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in aanwezigheid van griffier C.G. van Straalen, op 27 januari 2022.

Uitspraak

20.1803 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 april 2020, 19/2540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en over en weer gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 16 december 2021. Namens appellant is verschenen mr. Grégoire.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 januari 2017 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 6 maart 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 20 december 2018. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2018 aan appellant met ingang van 21 december 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
De ex-werkgever van appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 september 2018, waarop een verzekeringskundig en arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Bij brief van 26 april 2019 heeft het Uwv appellant te kennen gegeven dat uit dit onderzoek is gebleken dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat zijn WIA-uitkering zal worden beëindigd binnen twee maanden na de te nemen beslissing op bezwaar. Appellant heeft hierop enkele zienswijzen ingediend en appellant is op 4 oktober 2019 gehoord.
1.3.
Op 20 september 2019 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 21 september 2018. Bij beslissing op bezwaar van 28 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever ongegrond verklaard en aan appellant met ingang van 21 december 2018 een IVA-uitkering toegekend. Omdat het bezwaar ongegrond is verklaard vergoedt het Uwv de gemaakte kosten niet.
1.4.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit onder meer aangevoerd dat hij in aanmerking moet worden gebracht voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, gemaakt in bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het beroep van appellant ongegrond verklaard, voor zover bij de beslissing op bezwaar is geweigerd om de kosten van appellant in de bezwaarprocedure te vergoeden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niet is veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, gemaakt in bezwaar.
3.2.
Bij brief van 25 mei 2021 heeft het Uwv te kennen gegeven appellant alsnog een vergoeding toe te kennen ter hoogte van € 1.068,- in verband met de in bezwaar gemaakte kosten. Daarbij heeft het Uwv opgemerkt dat wordt overgegaan tot vergoeding van dit bedrag na afloop van deze procedure en dat indien op dat moment sprake zou zijn van een vordering van Uwv op appellant, het Uwv het recht voorbehoudt deze vergoeding daarmee te verrekenen.
3.3.
Appellant heeft hierop te kennen gegeven het hoger beroep niet in te trekken omdat hij zich niet kan vinden in het voorbehoud van een eventuele toekomstige verrekening.
3.4.
Bij brief van 23 juni 2021 heeft het Uwv te kennen gegeven zich niet te verweren tegen een veroordeling in de proceskosten in beroep en hoger beroep. Ook is het Uwv bereid het in beroep en hoger beroep verschuldigde griffierecht te vergoeden. Mocht op dat moment aanleiding bestaan tot verrekening, dat zal hierover besluitvorming plaatsvinden waartegen appellant rechtsmiddelen kan aanwenden.
3.5.
Partijen hebben vervolgens over en weer nog schriftelijk standpunten uitgewisseld.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met het bestreden besluit en het standpunt in de brief van 25 mei 2021 over de vergoeding van de kosten gemaakt in bezwaar is het Uwv geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen. Een besluit tot verrekening ligt niet voor. De vraag of het Uwv tot verrekening mag overgaan behoort daarmee, anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, niet tot de omvang van het geschil.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel over de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.082,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep, in totaal € 4.118,-. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 4.118,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierrecht van in totaal € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(Getekend) C.G. van Straalen