ECLI:NL:CRVB:2022:2411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
22 / 185 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag na indiening ontheffingsverklaring met betrekking tot het verlaten van het Defensity College-programma

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een ontslagbesluit gegrond verklaarde. Appellant, die als werkstudent was toegelaten tot het Defensity College-programma, had zijn studie tijdelijk onderbroken en diende op 10 november 2020 een ontheffingsverklaring in, waarmee hij zijn ontslag aanvroeg. De staatssecretaris van Defensie verleende hem per 1 december 2020 eervol ontslag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had voldaan aan de vergewisplicht, omdat hij na de indiening van de ontheffingsverklaring niet met appellant in gesprek was gegaan om te verifiëren of appellant een weloverwogen beslissing had genomen.

In hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de staatssecretaris wel degelijk aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. De Raad stelt vast dat appellant tijdens een gesprek op 5 november 2020 duidelijk zijn voornemen om ontslag aan te vragen had geuit en dat hij na het gesprek voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn beslissing te heroverwegen. De Raad is van mening dat de staatssecretaris mocht uitgaan van een weloverwogen keuze van appellant om ontslag te nemen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. De beslissing over het griffierecht blijft in stand.

De uitspraak benadrukt het belang van de vergewisplicht voor werkgevers bij ontslagaanvragen, maar bevestigt ook dat indien de werknemer voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn beslissing te overdenken, de werkgever niet verplicht is om opnieuw in gesprek te gaan na de indiening van een ontslagaanvraag.

Uitspraak

22.185 MAW, 22/1363 MAW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 december 2021, 21/2909 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 3 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.K. Hummen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellant is een zienswijze ingediend in reactie op het incidenteel hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.A. Krikke, advocaat. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Weijden en E. Noordam.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is toegelaten als werkstudent aan het Defensity College-programma (DCprogramma) en is in dat kader als militair aangesteld bij het reservepersoneel van [naam onderdeel] . Een vereiste om onderdeel uit te maken van het DCprogramma is dat men studeert en relevante studievoortgang boekt. Omdat appellant vanaf maart 2020 tijdelijk niet studeerde, heeft hij het DC-programma onderbroken.
1.2.
Appellant heeft op 5 november 2020 een gesprek gehad met de DC-programmamanager en de adjudant. Tijdens dit gesprek heeft appellant het voornemen uitgesproken een ontslagaanvraag in te dienen. Op 9 november 2020 heeft appellant desgevraagd telefonisch aan de adjudant bevestigd dat hij een ontslagaanvraag wilde indienen. Vervolgens heeft appellant op 9 november 2020 een e-mail ontvangen vanuit Defensie met de mededeling dat hij het DC-programma gaat verlaten, waarbij hem verzocht is om een bijgevoegde ontheffingsverklaring in te vullen. Op 10 november 2020 heeft appellant dit formulier ondertekend teruggestuurd.
1.3.
Bij besluit van 19 november 2020 is met toepassing van artikel 39, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement, aan appellant per 1 december 2020 eervol ontslag verleend als militair bij het reservepersoneel. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 februari 2021 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, waarbij de staatssecretaris is opgedragen om het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank heeft met appellant geoordeeld dat het bestreden besluit zonder toereikend mandaat is genomen. De rechtbank heeft aanleiding gezien om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het bestreden besluit in beroep door de staatssecretaris is bekrachtigd en appellant niet door het bedoelde gebrek is benadeeld. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant met de door hem ondertekende en ingestuurde ontheffingsverklaring van 10 november 2020 heeft beoogd om een verzoek om ontslag in te dienen. Niet is gebleken dat appellant tijdens het gesprek van 5 november 2020 zodanig onder druk is gezet of in een dwangpositie is komen te verkeren dat hij geen andere keus had dan een ontslagaanvraag in te dienen. Met enkel het aanbod om in het weekend telefonisch contact te hebben en het telefoongesprek van 9 november 2020 heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank niet aan de vergewisplicht voldaan, zodat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het had op de weg van de staatssecretaris gelegen om, nadat appellant zijn ontslagaanvraag op 10 november 2020 daadwerkelijk had ingediend, nogmaals met hem in gesprek te gaan om na te gaan of hij een afgewogen beslissing had genomen. De rechtbank heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aannemelijk is dat een nader gesprek in het kader van de vergewisplicht niet tot intrekking van de ontslagaanvraag door appellant zou hebben geleid.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep en incidenteel beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij met de ingevulde ontheffingsverklaring geen verzoek om ontslag heeft gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Gezien de onder 1.2 weergegeven feiten was voor appellant duidelijk, of had dat althans moeten zijn, dat hij door retournering van de ontheffingsverklaring een ontslagverzoek indiende. De Raad begrijpt overigens uit de stukken en het besprokene ter zitting dat dit ook daadwerkelijk was wat appellant op het moment van die retournering met die retournering beoogde.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak [1] moet een ontslagverzoek tot een in vrijheid genomen beslissing kunnen worden herleid. Indien de betrokkene onder druk van de omstandigheden waarborgen en rechten prijsgeeft, dient de werkgever zich ervan te vergewissen dat betrokkene zich ten volle bewust is van zijn (rechts)positie, van de gevolgen van zijn ontslagname en van eventuele alternatieven, en dat hij voldoende gelegenheid heeft om tot een afgewogen beslissing te komen.
3.3.
Niet in geschil is dat tijdens het gesprek van 5 november 2020 de toonzetting van de adjudant kortaf en te beschuldigend is geweest. Dit neemt niet weg dat ook aannemelijk is geworden dat het doel van het gesprek geenszins was om appellant te laten stoppen met het DC-programma en ontslag te laten nemen. Tijdens het gesprek is juist met appellant gesproken over het herstarten van het DC-programma. Wel is appellant toen meegedeeld dat hij vanwege zijn studievertraging en het herstarten van het DC-programma niet mocht deelnemen aan de zogeheten politie-pilot. De staatssecretaris heeft op overtuigende wijze uiteengezet, en dit is niet weersproken door appellant, dat de programmamanager en de adjudant verrast waren door de wending die het gesprek vervolgens nam, dat zij hem hebben gewezen op de gevolgen van een ontslag en dat zij geprobeerd hebben om hem over te halen het DC-programma te blijven volgen. Appellant is vervolgens niet alleen in de gelegenheid gesteld en geadviseerd om in het weekend goed na te denken over zijn voornemen om ontslag te nemen, maar ook is hem de mogelijkheid geboden om in het weekend nog telefonisch contact te hebben met de programmamanager, van welk aanbod appellant geen gebruik heeft gemaakt. Na dat weekend is op 9 november 2020 contact gezocht met appellant en is in het telefoongesprek wederom aan appellant gevraagd of hij zijn ontslagaanvraag echt wel wilde doorzetten, waarop appellant bevestigend heeft geantwoord.
3.4.
De staatssecretaris wordt gevolgd in het standpunt dat hij hiermee in toereikende mate aan de onder 3.2 bedoelde vergewisplicht heeft voldaan. De Raad kan zich daarom niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het op de weg van de staatssecretaris had gelegen om na de indiening van de ontheffingsverklaring op 10 november 2020 nog met appellant in gesprek te gaan om na te gaan of hij een afgewogen beslissing had genomen. Anders dan appellant heeft betoogd, mocht de staatssecretaris uitgaan van een weloverwogen keuze om ontslag te nemen en heeft de staatssecretaris de ontslagaanvraag dus mogen inwilligen.
3.5.
Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris wel slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Net als de rechtbank ziet ook de Raad aanleiding om daarbij het door de rechtbank vastgestelde mandaatgebrek te passeren. De beslissing van de rechtbank over het griffierecht blijft in verband daarmee in stand.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de beslissing over het griffierecht;
  • verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 12 februari 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en L.M. Tobé en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) R. van Doorn

Voetnoten

1.Uitspraak van 24 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9294.